Sunteți pe pagina 1din 41

HEC-Ecole de gestion de lUlg

Basiswoordenschat 1
NEDERLANDS-FRANS

Copyright HEC-Ecole de gestion de lUlg. Reproduction interdite sans autorisation pralable. NB. Les traductions franaises de notre liste sont mentionnes titre indicatif. Elles ne recouvrent pas toutes les acceptions des entres en nerlandais (ces entres sont empruntes quelques exceptions prs au Basiswoordenboek Nederlands, P. de Kleijn et E. Nieuwborg, Wolters Leuven, 1996). Par ailleurs, lutilisateur ne doit pas perdre de vue quun mot doit galement et peut-tre surtout ! studier dans un contexte.

TABLE DES MATIERES

Les substantifs ..................................................... p. 2 Les adjectifs et adverbes ..................................... p. 17 Les verbes ............................................................. p. 26 Les conjonctions .................................................. p. 35 Les prpositions ................................................... p. 36 Les numraux ...................................................... p. 37 Les noms de jours et de mois .............................. p. 38 Noms propres + drivs ...................................... p. 39

LES SUBSTANTIFS
de aandacht het aandeel (-en) de aankomst de aanleg de aanleiding (-en) het aantal (-len) het aanzien de aard de aardappel (-s of -en) de aarde de achtergrond (-en) de actie (-s of actin) de activiteit (-en) het adres (-sen) het advies (adviezen) de afdeling (-en) het afscheid de afspraak (afspraken) de afstand (-en) de agent (-en) het akkoord (-en) de alcohol (alcoholen) de ambassade (-s) de ambtenaar (-s of ambtenaren) de angst (-en) het antwoord (-en) de apotheek (apotheken) het apparaat (apparaten) de appel (-s of -en) de arbeid de arbeider (-s) de arm (-en) het artikel (-s of -en) de arts (-en) de auto (-s) de avond (-en) de baan (banen) de baard (-en) de baas (bazen) de baby (-s) het bad (-en) de bagage (-s) de bakker (-s) de bal (-len) de band (-en) de bank (-en) de basis (-sen of bases) het bed (-den) de bedoeling (-en) het bedrag (-en) het bedrijf (bedrijven) het beeld (-en) het been (-en) het been (-deren) het beest (-en) het begin lattention la part, lapport ; laction (titre) larrive la disposition, la prdisposition; linstallation, lamnagement (gaz, route, jardin, parc, etc.) loccasion le nombre le regard, laspect, la considration la nature, le caractre la pomme de terre la terre (plante, matire) larrire-plan, le fond; le contexte laction lactivit ladresse le conseil, les conseils le rayon (magasin) ; la section ; le dpartement (dune entreprise) ladieu le rendez-vous; laccord la distance lagent laccord lalcool lambassade le fonctionnaire langoisse la rponse la pharmacie lappareil la pomme le travail (ouvrage, labeur) le travailleur, louvrier le bras larticle le mdecin la voiture, lauto le soir, la soire lemploi ; la route ; lorbite ; la trajectoire la barbe le patron le bb le bain ; la baignoire ; la piscine les bagages le boulanger le ballon, la balle le pneu ; le lien la banque; le banc la base le lit lintention ; le but le montant, la somme lentreprise, la firme limage ; la statue la jambe los la bte le dbut, le commencement

3
het begrip (-pen) de behandeling (-en) de behoefte (-en) het belang (-en) de belangstelling (-en) (belangstelling hebben voor) de belasting (-en) het beleid de benzine de berg (-en) het bericht (-en) het beroep (-en) de beschouwing (-en) de beslissing (-en) het besluit (-en) de bespreking (-en) het bestaan het bestuur (besturen) de betekenis (-sen) de betrekking (-en) de beurs (beurzen) de beurt (-en) de bevolking (-en) de beweging (-en) de bewoner (-s) het bezoek (-en) het bezwaar (bezwaren) het bier (-en) de bijdrage (-en) de bioscoop (bioscopen) het blad (-en) het blad (-eren) de blik (-ken) het blik (-ken) het bloed de bloem (-en) de bloes (bloezen of bloezes) het blok (-ken) de bodem (-s) het boek (-en) de boel de boer (-en) de bon (-nen) de boodschap (-pen) (boodschappen doen) de boom (bomen) het of de boord (-en) cf. aan boord de boot (boten) het bord (-en) de borst (-en) het bos (-sen) de bos (-sen) de boterham (-men) de bouw de brand (-en) de brief (brieven) de bril (-len) de broek (-en) de broer (-s) de brommer (-s) het brood (-en) le concept, la notion; la comprhension le traitement (soins), la manipulation le besoin, le besoin naturel lintrt, limportance lintrt (que lon porte qqch) (sintresser ) la charge ; limpt la (ligne de conduite) politique, la stratgie lessence la montagne la nouvelle, lannonce la profession, le mtier la considration la dcision la conclusion; larrt, la dcision la discussion (entretien), la ngociation lexistence la direction, la gestion, ladministration la signification lemploi, la fonction ; le rapport, le lien, la relation la bourse le tour (op de beurt: tour de rle) la population le mouvement, lvolution, lagitation lhabitant (dune maison, dun appartement) la visite linconvnient ; lobjection la bire la contribution le cinma la feuille (papier) la feuille (arbre) le regard (coup doeil) la bote (en fer blanc) le sang la fleur la blouse le bloc, le cube le sol (terrain); le fond le livre le bazar, le tas le fermier le bon le message (faire des courses, des commissions) larbre bord (dun bateau) le bateau lassiette; le tableau la poitrine, le sein le bois (fort) la botte (bouquet); le trousseau la tartine la construction lincendie la lettre les lunettes le pantalon le frre le vlomoteur, la mobylette le pain

4
het broodje (-s) de brug (-gen) de buik het buitenland het bureau (-s) de burgemeester (-s) de bus (-sen) de buur (buren) de buurt (buurten) het cadeau (-s) het caf (-s) de caravan (-s) de cassette (-s of -n) de cd (-s) de cd-rom (-s) de centimeter (-s) het centrum (centra of centrums) de chauffeur (-s) de chef (-s) de christen (-en) het cijfer (-s) de citroen (-en) de club (-s) de collega (-s) het college (-s) de commissie (-s) de computer (-s) de conclusie (-s) het congres (-sen) de consequentie (-s) het contact (-en) de crisis (-sen of crises) de cultuur (culturen) de cursus (-sen) de daad (daden) de dag (-en) het dak (-en) het dal (-en) de dame (-s) de dank de datum (-s of data) het deel (delen) de deken (-s) de democratie (-n) het detail (-s) de deur (-en) de dief (dieven) de dienst (-en) het dier (-en) het ding (-en) het diploma (-'s) de disco (-s) de directeur (-s of -en) de discussie (-s) de docent (-en) de dochter (-s) de doek (-en) het doel (-en) de dokter (-s) de dominee (-s) le petit pain, le pistolet, le sandwich le pont le ventre ltranger (in het buitenland: ltranger) le bureau le bourgmestre le bus, le car; la bote (aux lettres) le voisin le quartier, le voisinage le cadeau le caf (dbit de boissons) la caravane la cassette le cd le cd-rom le centimtre le centre le chauffeur le chef le chrtien le chiffre le citron le club le collgue le collge; le cours (niveau universitaire) la commission lordinateur la conclusion le congrs la consquence le contact la crise la culture (dune personne, dun peuple, dun pays, etc.) le cours laction, lacte le jour le toit la valle la dame le remerciement la date la partie la couverture (dun lit) la dmocratie le dtail la porte le voleur le service lanimal la chose le diplme la discothque le directeur la discussion professeur (duniversit), charg(e) de cours la fille ( het meisje) le linge; le drap le but, lobjectif le mdecin le pasteur

5
de dood de doos (dozen) het dorp (-en) de dorst de douche (-s) de draad (-en) de droom (-en) de drug (-s) de druk (-ken) de duur de dvd (-s) de economie (-n) de eenheid (eenheden) de eer de eeuw (-en) het ei (-eren) de eigenaar (-s of eigenaren) het eiland (-en) het eind (-en) de eis (-en) het element (-en) de e-mail (-s) de emmer (-s) de ervaring (-en) het eten de euro (-s) het examen (-s) het excuus (excuses) de fabriek (-en) de factor (-en) de familie (-s) het feest (-en) het feit (-en) de fiets (-en) de figuur (-en) het figuur (-en) de file (-s) de film (-s) de flat (-s) de fles (-sen) het formulier (-en) de foto (-s) de fout (-en) de friet (-en of frites) het fruit de functie (-s) de gang (-en) de garage (-s) het gas (-sen) de gast (-en) het gat (-en) het gebaar (-en) de gebeurtenis (-sen) het gebied (-en) het gebouw (-en) het gebrek (-en) het gebruik (-en) de gedachte (-n) het gedeelte (-n of -s) het gedrag het geduld la mort la bote le village la soif la douche le fil le rve la drogue la pression; limpression, le tirage (dun livre) la dure le dvd lconomie (science, situation con.) lunit lhonneur le sicle loeuf le propritaire lle la fin; le bout lexigence llment le courrier lectronique, courriel le seau lexprience (de vie, professionnelle) la nourriture, le repas leuro lexamen lexcuse lusine le facteur ( par ex. conomique) la famille la fte le fait le vlo la figure; le motif; le personnage les formes (corps), lapparence la file le film lappartement la bouteille le formulaire la photo la faute la frite les fruits la fonction le couloir le garage le gaz lhte, linvit le trou le geste lvnement le domaine le btiment le manque; le dfaut, la faiblesse lemploi, lutilisation; la coutume lide, la pense la partie, la part le comportement la patience

6
de geest (-en) het gegeven (-s) het geheel (gehelen) het geheim (-en) de gek (-ken) het geld (-en) de gelegenheid (gelegenheden) het gelijk (gelijk hebben) het geloof (geloven) het geluid (-en) het geluk de gemeenschap (-pen) de gemeente (-n of -s) de generatie (-s) het genoegen (-s) de geschiedenis (-sen) het gesprek (-ken) de gestalte (-n of -s) de geur (-en) het gevaar (gevaren) het geval (-len) het gevoel (-ens) het gevolg (-en) het geweld de gewoonte (-n of -s) het gezag het gezelschap (-pen) het gezicht (-en) het gezin (-nen) de gezondheid de glans (-en of glanzen) het glas (glazen) de god (-en) het goed (-eren) de golf (golven) het gordijn (-en) het goud het gram (-men) de grap (-pen) het gras (-sen) de grens (grenzen) de griep de groente (-n of -s) de groenteman (-nen) de groep (-en) de groet (-en) de grond (-en) het haar de haast de ham (-men) de hand (-en) de handel het hart (-en) de haven (-s) de heer (heren) het hek (-ken) de helft (-en) de hemel (-en) de herfst de herinnering (-en) de heuvel (-s) lesprit la donne lensemble le secret le fou, le sot largent loccasion, lopportunit la raison (avoir raison) la croyance, la foi le bruit, le son le bonheur; la chance la communaut la commune la gnration le plaisir, la joie lhistoire (science) la conversation la silhouette, la forme, la taille lodeur le danger le cas le sentiment, la sensation la consquence la violence lhabitude lautorit (morale) la compagnie la figure (visage); la vue la famille(mnage) la sant la clart( lueur) le verre (contenant) + matire le dieu le bien (moral) ; le bien (matriel), la marchandise la vague, londe, le golfe (baie) la tenture lor le gramme la blague lherbe la limite; la frontire la grippe le lgume le marchand de lgumes le groupe la salutation, le bonjour la terre, le sol, le terrain les cheveux la hte, lempressement le jambon la main le commerce le coeur le port le monsieur; le seigneur la barrire la moiti le ciel lautomne le souvenir la colline

7
de hobby (-s) de hoed (-en) de hoek (-en) de hoeveelheid (hoeveelheden) de hond (-en) de honger het hoofd (-en) de hoogte (-n of -s) de hoop (-en) het horloge (-s) het hotel (-s) de houding (-en) het hout het huis (huizen) het huishouden (-s) de huiskamer (-s) de hulp (-en) de huur (huren) de hut (-ten) het huwelijk (-en) het idee (-n) het ijs het ijzer (-s) de imam (-s) de indruk (-ken) de industrie (-n) de informatie (-s) de ingang (-en) de ingenieur (-s) de inhoud (-en) het initiatief (initiatieven) de inlichting (-en) de instantie (-s) de instelling (-en) het instrument (-en) het internet de invloed (-en) het inzicht (-en) de islam het jaar (jaren) de jas (-sen) het jasje (-s) de jeugd de jongen (-s) de journalist (-en) de journalistiek de jurk (-en) de kaart (-en) de kaas (kazen) het kabinet (-ten) het kader (-s) de kamer (-s) het kamp (-en) de kans (-en) de kant (-en) het kantoor (kantoren) de kapitein (-s) de kapper (-s) het karakter (-s) de kast (-en) de kat (-ten) le hobby, passe-temps le chapeau le coin la quantit le chien la faim la tte; le directeur, le chef la hauteur le tas; lespoir la montre lhtel l attitude le bois (matire) la maison le mnage la salle de sjour, le living laide le loyer la cabane le mariage lide la glace le fer limam limpression lindustrie linformation lentre lingnieur le contenu linitiative le renseignement linstance linstitution linstrument lInternet, le Net linfluence lintelligence (vue, comprhension) de qqch lislam lanne le manteau la veste, le veston la jeunesse le garon le journaliste le journalisme la robe la carte; le billet, le ticket, la place le fromage le cabinet (politique) le cadre la chambre le camp la chance; la risque le ct le bureau (pice, btiment) le capitaine le coiffeur le caractre larmoire le chat

8
de keel (kelen) de keer (-en) de kelder (-s) de kennis (-sen) de kerk (-en) de kermis (-sen) de keuken (-s) de keuze (-n) de kiezer (-s) het kilo (-s) de kilometer (-s) het kind (-eren) de kip (-pen) de kist (-en) de klant (en) de klap (-pen) de klas (-sen) de kleren (alleen meervoud) de kleur (-en) het klimaat (klimaten) de klok (-ken) de knie (-n) de knoop (knopen) de koe (-ien) de koek (-en) de koers (-en) de koffer (-s) de koffie de koning (-en) de koningin (-nen) de kop (-pen) de kost (-en) de kous (-en) de kraan (kranen) de kracht (-en) de krant (-en) de kring (-en) de kritiek (-en) het kruispunt (-en) de kunst (-en) de kunstenaar (-s) de kus (-sen) het kussen (-s) de kust (-en) het kwaad (-en) de kwaliteit het kwart (-en) de kwestie (-s) de laars (laarzen) het laken (-s) de lamp (-en) het land (-en) de landbouw de last (-en) het lawaai de leeftijd (-en) het leer de leer (-en) de leerling (-en) het leger (-s) la gorge la fois la cave la connaissance lglise la kermesse la cuisine le choix llecteur le kilo le kilomtre lenfant le poulet, la poule le coffre (bote), la caisse le client le coup, la claque; le coup du sort la classe les vtements la couleur le climat la cloche, la pendule le genou le noeud ; le bouton (vtement) la vache le gteau, le biscuit la direction (route, cap); la course; le cours (finances) la valise le caf (boisson) le roi la reine la tte; le titre (presse); la tasse le cot (frais) le bas le robinet la puissance; la force le journal le cercle (damis, etc.) la critique le carrefour lart lartiste le baiser le coussin la cte, le littoral le mal (loppos du bien) la qualit le quart la question, le problme, laffaire la botte le drap de lit la lampe le pays; la terre, le terrain; la campagne lagriculture la charge, le poids ; la gne, la nuisance le bruit, le boucan lge le cuir la thorie, la science, la doctrine llve; le disciple larme

9
de leider (-s) de leiding (-en) de lente (-s) de lepel (-s) de leraar (-s of leraren) de les (-sen) de letter (-s) het leven (-s) de lezer (-s) het lichaam (lichamen) het licht (-en) het lid (leden) het lied (-eren) de liefde (-n of -s) de lift (-en) het lijf (lijven) de lijn (-en) de lijst (-en) de limonade (-s) de lip (-pen) de liter (-s) het loket (loketten) het loon (lonen) de loop (-en) cf. in de loop van de lucht (en) de lucifer (-s) de lunch (-en of -es) de ma de maal (malen) het maal (malen) de maaltijd (-en) de maan de maand (-en) de maat (maten) de maatregel (-en of -s) de maatschappij (-en) de machine (-s) de macht (-en) de man (-nen) de manier (-en) de mantel (-s) de markt (-en) de massa (-s) de mat (-ten) de mate het materiaal (-en) de medicijn (-en) de meerderheid (meerderheden) de meester (-s) de meid (-en) het meisje (-s) de melk de meneer de mening (-en) de mens (-en) het mes (-sen) de meter (-s) de methode (-s of -n) de mevrouw (-en) de middag (-en) le meneur la direction, la conduite le printemps la cuiller le professeur la leon la lettre la vie le lecteur le corps la lumire le membre (dun club, etc.) la chanson lamour lascenseur le corps la ligne la liste; le cadre la limonade la lvre le litre le guichet le salaire (paie) le cours (droulement) cf. au cours de lair l'allumette le lunch la maman la fois le repas le repas la lune le mois la mesure, la taille la mesure, la disposition la socit la machine le pouvoir (puissance) lhomme; le mari la manire, la faon le manteau le march la masse (quantit); la foule le tapis, le paillasson la mesure (degr) la matire, les matriaux le mdicament la majorit le matre la bonne la fille (fillette) le lait le monsieur lopinion, lavis lhomme (ltre humain) le couteau le mtre la mthode la dame, la femme le midi

10
het middel (-en) het midden (-s) het milieu (-s) de militair (-en) het miljoen (-en) de minister (-s) het ministerie (-s) de minuut (minuten) het misbruik (-en) de misdaad (misdaden) het misverstand (-en) het mobieltje (-s) de moed de moeder (-s) de moeilijkheid (moeilijkheden) de moeite (-n) de mogelijkheid (mogelijkheden) het moment (-en) de mond (-en) de moord (-en) de morgen (-s) de moskee (-n) de moslim (-s) de muur (muren) de muziek de naam (namen) de nacht (-en) het nadeel (nadelen) de nadruk (-ken) het najaar (najaren) de nationaliteit (-en) de natuur (naturen) de neef (neven) de neus (neuzen) de nicht (-en) het nieuws het niveau (-s) het noorden de norm (-en) de nota (-s) het nummer (-s) de ochtend (-en) de officier (-en of -s)) het ogenblik (-ken) de oma (-s) de omgeving de omstandigheid (omstandigheden) de onderhandeling (-en) de onderneming (-en) het onderwerp (-en) het onderwijs de onderwijzer (-s) het onderzoek het ongeluk (-ken) het ontbijt (-en) de ontwikkeling (-en) de onzin het oog (ogen) de oom (-s) het oor (oren) het oordeel (oordelen) le moyen le milieu (centre) le milieu; lenvironnement le militaire le million le ministre le ministre la minute labus le mfait, le crime malentendu le (tlphone) portable le courage la mre la difficult la peine, la difficult la possibilit le moment la bouche le meurtre le matin la mosque le musulman le mur la musique le nom; la rputation la nuit le dsavantage, linconvnient linsistance, laccent larrire-saison, lautomne la nationalit la nature le neveu ; le cousin le nez la nice ; la cousine les nouvelles le niveau le nord la norme la note (facture), lannotation le numro le matin lofficier le moment, linstant la grand-mre lentourage, les environs la circonstance la ngociation, le pourparler lentreprise le sujet, le thme lenseignement linstituteur la recherche, lenqute; l'examen (mdical) laccident, le malheur le petit djeuner le dveloppement le non-sens, labsurdit loeil loncle loreille le jugement

11
de oorlog (-en) de oorzaak (-en) het oosten de opa (-s) de opdracht (-en) de opening (-en) de operatie (-s) de opleiding (-en) de oplossing (-en) de opmerking (-en) het optreden de opvatting (-en) het opzicht (-en) de orde (-s of -n) de organisatie (-s) de ouder (-s) de overeenkomst (-en) de overheid (overheden) het overhemd (-en) het overleg de overwinning (-en) de pa (-s) de paal (palen) het paar (paren) het paard (-en) het pak (-ken) het paleis (paleizen) het park (-en) het papier (-en) het parlement (-en) de partij (-en) de pas (-sen) de patint (-en) de pastoor (-s) de pen (-nen) de periode (-s of -n) de pers (-en) het personeel de persoon (personen) de persoonlijkheid (persoonlijkheden) de pet (-ten) de piano (-s) de pijn (-en) de pijp (-en) de pincode (-s) de plaat (platen) de plaats (-en) het plan (-nen) de plank (-en) de plant (-en) het plein (-en) het plezier (-en) de ploeg (-en) de poes (poezen) de poging (-en) de politie de politiek de pop (-pen) de positie (-s) de post (-en) de pot (-ten) la guerre la cause lest le grand-pre la tche, la mission louverture lopration la formation la solution la remarque l'intervention; lentre en scne la conception, l'avis, l'opinion lgard, le rapport lordre lorganisation le parent (pre ou mre) la ressemblance ; laccord, la convention les autorits la chemise la concertation la victoire le pre, papa le poteau, le pilier le couple, la pair le cheval le paquet ; le costume le palais le parc le papier le parlement la partie ; le parti le passeport; le pas; le col (montagne) le patient le cur la plume, le stylo la priode la presse le personnel la personne la personnalit la casquette le piano la douleur la pipe code confidentiel, code secret la plaque ; le disque ; l'image le lieu, lendroit, la place le plan, le projet la planche la plante la place, lesplanade le plaisir, la satisfaction lquipe le chat la tentative la police la politique la poupe la position la poste; le courrier; le poste le pot

12
de praktijk (-en) de president (-en) de prestatie (-s) de prijs (prijzen) het principe (-s) de prins (-en) de prinses (-sen) het probleem (problemen) het procent (-en) het proces (-sen) het product (-en) de productie de professor (-s of en) het programma (-s) de provincie (-s of provincin) het publiek het punt (-en) de punt (-en) de raad (-en) het raam (ramen) de radio (-s) de rand (-en) het rapport (-en) de reactie (-s) het recht (-en) de rechter (-s) de reclame (-s) het record (-s) de reden (-en) de reeks (-en) de regel (-s) de regeling (-en) de regen (-s) de regering (-en) de reis (reizen) de reiziger (-s) de rekening (-en) de relatie (-s) de rest (-en) het restaurant (-s) het resultaat (resultaten) het retour (-s) de revolutie (-s) de richting (-en) de rij (-en) het rijk (-en) de rijst de ring (-en) de rivier (-en) de rok (-ken) de rol (-len) de roman (-s) de rook de rug (-gen) de ruimte (-n of -s) de rust (-en) de ruzie (-s) de samenleving de samenwerking de schaal (schalen) de schaduw (-en) la pratique le prsident (d'un pays) la prestation le prix le principe le prince la princesse le problme le pourcentage le procs; la procdure le produit la production le professeur (d'universit) le programme la province le public le point la pointe le conseil la fentre la radio le bord le rapport; le bulletin la raction le droit, la justice le juge la publicit le record la raison, le motif la srie la rgle (aussi latte); la ligne larrangement, le rglement la pluie le gouvernement le voyage le voyageur le compte; la facture; l'addition la relation, le rapport le reste le restaurant le rsultat le billet aller et retour la rvolution la direction la file ; la range , le rang lempire, le royaume le riz lanneau, la bague, le ring (priphrique) la rivire la jupe le rle; le rouleau le roman la fume le dos lespace le repos, la tranquillit la dispute, la querelle la socit, la vie en commun la collaboration lchelle (figur); la coquille; le plat lombre

13
het schip (schepen) de schoen (-en) de school (scholen) het schot (-en) de schouder (-s) de schrijver (-s) de schuld (-en) de schuur (schuren) de seconde (-n) het seizoen (-en) de serie (-s of serin) de sfeer (sferen) de sigaret (-ten) het signalement (-en) de situatie (-s of situatin) de sjaal (-s) de sla de slaap het slachtoffer (-s) de slag (-en) de slager (-s) de sleutel (-s) het slot (-en) de sms (-en) de snoep de sociologie de sok (-ken) de soldaat (soldaten) de soort (-en) de spanning (-en) het spel (-en of -len) de speler (-s) de spiegel (-s) het spoor (sporen) de sport (-en) de staat (staten) de stad (steden) de staking (-en) de stal (-len) de stand (-en) het standpunt (-en) de stap (-pen) het station (-s) de steen (stenen) de stem (-men) de stemming (-en) de steun (-en) de stichting (-en) de stijl (-en) de stilte (-s of -n) de stoel (-en) de stof (-fen) het stof de stok (-ken) de straf (-fen) de straat (straten) het strand (-en) de streek (streken) de streep (strepen) le bateau, le navire le soulier lcole le coup (de feu) ; le tir (au but) lpaule lcrivain la dette, la faute, le tort la grange la seconde la saison la srie lambiance, latmosphre la sigarette le signalement la situation, les circonstances le chle, lcharpe la salade le sommeil la victime le coup, le coup de poing ; le battement (coeur); la bataille le boucher la cl la serrure, le verrou; la conclusion le sms les bonbons la sociologie la chaussette le soldat la sorte, la srie la tension le jeu le joueur; l'acteur le miroir la trace ; la voie ferre le sport ltat la ville la grve ltable la position ; ltat davancement (enqute, etc.), la classe (sociale) le point de vue (opinion) le pas; l'tape (sens figur) la gare; la station (de radio) la pierre la voix latmosphre, l'ambiance; le vote le soutien (appui) la fondation, la cration le style le silence, le calme la chaise la matire; le tissu la poussire le bton la punition la rue la plage la rgion; le mauvais tour la ligne, le trait

14
de strijd (-en) de stroom (stromen) de structuur (structuren) de student (-en) de studie (-s of studin) het stuk (-ken) de, het subsidie (-s) het succes (-sen) de suiker (-s) de sympathie (-n) de supermarkt (-en) het systeem (systemen) de taak (taken) de taal (talen) de tafel (-s of -en) de tak (-ken) de tand (-en) de tante (-s) de tas (-sen) de taxi (-s) de teen (tenen) de tegenstander (-s) de tegenstelling (-en) het teken (-en of -s) de tekst (-en) de telefoon (-s of telefonen) de teleurstelling (-en) de televisie de tentoonstelling (-en) de term (-en) het terrein (-en) de test (-s of -en) de thee (-n) de theorie (-n) de tijd (-en) de titel (-s) de tocht (-en) de toekomst de toepassing (-en) de toerist (-en) de toestand (-en) de toestemming (-en) de tolk (-en) de ton (-nen) het toneel (-en) de toon (tonen) de top (-pen) de toren (-s) het totaal (totalen) het touw (en) de traan (tranen) de tram (-men of -s) de trap (-pen) de trein (-en) de troep (-en) de trui (-en) de tuin (-en) de twijfel (-s) het type (-s of -n) de uitdrukking (-en) de uitgang (-en) le combat, la lutte, la bataille le courant (lectrique, dune rivire) ; le flux la structure ltudiant ltude le morceau, la pice la subvention, le subside le succs le sucre la sympathie le supermarch le systme la tche la langue la table la branche la dent la tante le sac ( main) le taxi lorteil ladversaire, lopposant le contraste, lopposition le signe le texte le tlphone la dception la tlvision lexposition le terme le terrain (champ), le domaine le test le th la thorie le temps ( het weer) le titre le courant dair ; le voyage, l'excursion le futur, lavenir lapplication le touriste la situation (circonstance) la permission, lautorisation linterprte le tonneau ; la tonne le thtre; la scne le ton (faon de s'exprimer) le sommet ; llite la tour, le clocher le total la corde la larme le tram lescalier; le coup de pied le train la troupe le pull le jardin le doute le genre, le modle, le type lexpression la sortie

15
de uitspraak (uitspraken) de uitvoering (-en) de uitzending (-en) de uitzendkracht (-en) de universiteit (-en) het uur (uren) de vaas (vazen) de vader (-s) het vak (-ken) de vakantie (-s) het veld (-en) de vent (-en) de verandering (-en) het verband (-en) het verblijf (verblijven) de verdienste (-n) het verdriet de vereniging (-en) de vergadering (-en) de vergelijking (-en) het verhaal (verhalen) de verhouding (-en) het verkeer de verkiezing (-en) de verklaring (-en) het verlangen (-s) (naar ) het verleden het verlies (verliezen) het vermoeden (-s) de verrassing (-en) het verschijnsel (-s of -en) het verschil (-len) het verstand (-en) de verte (-s of -n) (in de -) het vertrek (-ken) het vertrouwen het vervoer de verwachting (-en) (in - zijn) de verwarming het verzet het verzoek (-en) het vierkant (-en) de vijand (-en) de vinger (-s of -en) de vis (-sen) het vlak (-ken) het vlees (vlezen) het vliegtuig (-en) de vloer (-en) de voet (-en) de vogel (-s of -en) het volk (-en of -eren) het voorbeeld (-en) het voordeel (voordelen) de voorgrond (-en) het voorjaar (voorjaren) le voorstander (-s) het voorstel (-len) de voorstelling (-en) de voorwaarde (-n) het voorwerp (-en) la prononciation ; le jugement, la dclaration lexcution (d'une disposition, d'une mission,) lmission le travailleur intrimaire luniversit lheure le vase le pre la branche (matire) les vacances le champ, la campagne le bonhomme, le mec, le gars le changement le bandage; le rapport, le lien le sjour le mrite la peine, la tristesse, le chagrin lassociation la runion la comparaison lhistoire, le rcit la relation, le rapport le trafic, la ciculation llection lexplication, le communiqu, la dclaration le dsir (de) le pass la perte, le dficit la supposition la surprise le phnomne la diffrence lintelligence, la raison le lointain (dans le -) le dpart; la pice (dune maison) la confiance le transport lattente, la prvision (tre enceinte) le chauffage lopposition, la rsistance la demande, la requte, la prire, linvitation () le carr lennemi, ladversaire le doigt le poisson la face ; le plan, le domaine la viande; la chair lavion le sol, le plancher le pied loiseau le peuple lexemple lavantage lavant-plan le printemps le partisan, le dfenseur la proposition la prsentation, la reprsentation la condition lobjet

16
de voorzitter (-s) de vork (-en) de vorm (-en) de vraag (vragen) de vrachtwagen (-s) de vrede de vrees (vrezen) de vreugde (-n) de vriend (-en) de vriendin (-nen) de vrijheid (vrijheden) de vrouw (-en) de vrucht (-en) het vuur (vuren) de waarde (-n) de waardering (-en) de waarheid (waarheden) de wagen (-s) de wand (-en) het wapen (-s of -en) het water (-s of -en) de WC (-s) de website (-s) de wedstrijd (-en) de week (weken) het weer de weg (-en) de wens (-en) de wereld (-en) het werk (-en) de werkelijkheid (werkelijkheden) de werkgever (-s) de werking (-en) de werknemer (-s) de werkzaamheid (werkzaamheden) het westen de wet (-ten) de wetenschap (-pen) het wezen (-s) de wijn (-en) de wijze (-n) de wil de wind (-en) de winkel (-s) de winst (-en) de winter (-s) het wonder (-en) de woning (-en) het woord (-en) de zaak (zaken) de zaal (zalen) de zak (-ken) het zand de zee (-n) de zeep (zepen) de zekerheid (zekerheden) het ziekenhuis (ziekenhuizen) de ziekte (-n of -s) de ziel (-en) de zijde (-n) het zilver le prsident (dune assemble, dune association) la fourchette la forme la question; la demande le camion la paix la crainte, la peur la joie lami lamie la libert la femme le fruit le feu la valeur la reconnaissance; l'estime la vrit la voiture la paroi, la cloison, le mur larme leau la toilette le site Internet le match, la rencontre, la course, le concours la semaine le temps (quil fait) la route, le chemin, la voie le souhait le monde le travail; l'oeuvre la ralit lemployeur le fonctionnement louvrier ; l'employ lactivit, loccupation louest la loi la science ltre, lessence (fond), la nature le vin la manire, la faon la volont le vent le magasin le gain lhiver le miracle le logement, lhabitation, le domicile le mot, la parole le commerce, le magasin, laffaire la salle le sac, le sachet; la poche le sable la mer le savon la certitude lhpital la maladie lme le ct, la face largent (mtal)

17
de zin (-nen) de zomer (-s) de zon de zoon (-s of zonen) de zorg (-en) het zout (-en) het zuiden de zus (-sen) de zuster (-s) het zwembad (-en) le sens ; lenvie; la phrase lt le soleil le fils le souci; le soin le sel le sud la soeur la soeur (infirmire) la piscine, le bassin de natation

18

LES ADJECTIFS2 ET ADVERBES 3


aanwezig aanzienlijk aardig absoluut achteruit afhankelijk afwezig aldoor aldus algemeen allebei alleen allemaal allerlei alsjeblief(t) alstublieft althans altijd alweer ander anderhalf anders anderzijds angstig apart arm bang bedroefd begrijpelijk behoorlijk beide bekend belachelijk belangrijk beleefd bepaald bereid beschikbaar betrekkelijk bewust bezet bezig bijna bijvoorbeeld bijzonder bitter blank blauw blijkbaar blij blind boos
2

prsent considrable gentil, aimable absolu en arrire dpendant absent sans cesse selon; ainsi, de la sorte gnral tous deux seul, seulement tout le monde ; tous toutes sortes de sil te plat sil vous plat (tout) au moins, en tout cas toujours nouveau, encore autre une et demi autrement d'autre part angoiss spar ; part pauvre peur triste comprhensible convenable les deux connu ridicule important poli dtermin prt, dispos disponible relatif conscient occup (place, endroit) occup (personne) presque par exemple particulier amer; affreusement blanc ( wit) bleu manifeste, manifestement, clair content, heureux aveugle fch

En nerlandais, la plupart des adjectifs sont galement des adverbes. Ex. aanzienlijk = considrable, considrablement; aardig = gentil, gentiment, etc. Cette liste contient galement quelques pronoms et interjections.

19
bovendien breed bruin buitengewoon buitenlands centraal chemisch christelijk circa daarna daarom dadelijk dagelijks dan dankbaar definitief degelijk dergelijk dicht dichtbij diep dik dikwijls direct dom donker dood droog druk dubbel duidelijk dun dus duur echt echter economisch eenmaal eens eenvoudig eenzaam eerder eerlijk eigen eigenaardig eigenlijk eindelijk elders elektrisch enerzijds enig enigszins enkel(e) enorm enzovoorts erg ergens ernstig ervaren even evenals en outre, en plus large brun exceptionnel, extraordinaire tranger central chimique chrtien plus ou moins, environ aprs c'est pourquoi de suite, immdiatement quotidien alors reconnaissant dfinitif solide, srieux un tel, pareil proche ; ferm proximit profond gros; obse; pais souvent direct stupide, bte sombre mort sec dense ; occup ; intense ; agit double clair mince donc cher vrai, vritable, authentique cependant, toutefois conomique une fois, un peu une fois simple seul, solitaire plutt honnte ; franc propre ( soi) curieux, bizarre au fond ; vrai, vritable finalement, enfin autre part lectrique d'une part unique, seul quelque peu, en quelque sorte, en un certain sens seul, un ou deux, quelques norme etc. grave; trs quelque part srieux, grave expriment tout aussi ; un peu tout comme, ainsi que

20
evengoed evenmin eventjes eventueel extra feitelijk fel fijn financieel flauw flink fout fraai fris gauw geachte geboren geel geestelijk geheel geheim gek geldig geleden (twee dagen -) geleidelijk gelijk gelukkig gemakkelijk gemeenschappelijk geregeld gering gerust geschikt gesloten getrouwd gevaarlijk geweldig gewoon gewoonlijk gezellig gezond gisteravond gisteren goedemiddag goedemorgen goedenacht goedenavond goedendag cf. goedendag zeggen goed goedkoop graag gratis grijs groen groot gunstig haast haastig half hard hartelijk tout aussi, autant non plus peine, un tout petit peu ventuel supplmentaire; d'excellente qualit de fait, rel ; en fait vif, violent chouette ; agrable ; fin financier fade, sans saveur, insipide, doux solide, robuste; bon; gros; nergique, courageux faux, erron, incorrect beau, joli, admirable frais, froid vite, rapidement cher (dans une lettre) n jaune spirituel, intellectuel tout, entier secret fou valable ; valide pass (il y a deux jours) progressif, graduel gal, mme, pareil heureux facile commun rgl; rgulier petit, minime, limit tranquille, sans crainte appropri ; apte ferm mari dangereux formidable, fantastique; violent habitu, ordinaire ; habituel normalement, ordinairement, d'habitude agrable, plaisant en bonne sant, sain hier soir hier bon aprs-midi bonjour (dit dans la matine) bonne nuit bonsoir , bonne soire cf. dire bonjour bon, bien bon march volontiers gratuit gris vert grand favorable presque, bientt htif, prcipit, press demi dur, fort chaleureux, cordial

21
heel heen heerlijk heet heftig heilig helder heleboel helemaal hevig historisch hoofdzakelijk hoog huidig ideaal iedereen iemand iets immers inderdaad indertijd individueel industrieel ineens ingewikkeld inmiddels interessant internationaal intussen jammer jarig (cf. jarig zijn) jong juist kapot katholiek kennelijk klaar klein knap koninklijk kort koud krachtig kritisch kwaad kwalijk kwijt (- zijn) laag laat lang langzaam langzamerhand leeg lekker lelijk leuk licht lief links logisch los trs; entier, complet vers (=naartoe) dlicieux, agrable, bien; magnifique trs chaud, bouillant violent, intense saint clair; avec clat un tas, beaucoup de entirement, compltement, tout fait fort, violent historique principalement, essentiellement haut, lev actuel idal tout le monde quelqu'un quelque chose en effet en effet dans le temps, l'poque individuel industriel en une fois ; tout coup complexe, compliqu entre-temps intressant international en attendant, entretemps dommage qui fte son anniversaire (avoir son anniversaire) jeune juste, correct cass, bris catholique manifeste, vident prt petit beau ; brillant (dou), intelligent royal court froid puissant, vigoureux, nergique critique mauvais, mal; fch fcheux, mauvais (avoir) perdu bas tard longtemps; long lent petit petit, peu peu vide bon, dlicieux, savoureux laid, vilain drle, joli, agrable, chouette lger; clair cher, chri, aim (de) gauche, gauche logique amovible, dtach, isol, dissolu

22
luid maatschappelijk machtig mager makkelijk meestal menselijk merkwaardig meteen middelbaar midden militair min (vier min 2 is 2) minder misschien modern moe moeilijk mogelijk mooi morgen nader namelijk nat nationaal natuurlijk nauw nauwelijks negatief nergens net netjes niemand nietwaar (..., nietwaar ?) nieuw nieuwsgierig nodig nog nogal nogmaals noodzakelijk normaal nu nuttig officieel omhoog omlaag onafhankelijk onbekend oneven ongetwijfeld ongeveer onlangs onmiddellijk onmogelijk ontzettend ooit oorspronkelijk opeens open openbaar fort, haute voie social puissant, influent; norme, formidable maigre facile la plupart du temps humain remarquable de suite, immdiatement moyen au milieu (de) militaire moins (4 -2= 2) moins peut-tre moderne fatigu difficile possible beau demain plus proche; avec plus de dtails cd, en effet, notamment mouill, humide national naturel troit peine, tout juste ngatif nulle part juste; en ordre; correct; propre propre, convenable personne nest-ce pas ? nouveau curieux ncessaire, indispensable encore assez, plutt, pas mal encore une fois ncessaire, indispensable normal maintenant utile officiel en hauteur, en l'air, en haut en bas indpendant inconnu impair sans doute environ rcemment, dernirement tout de suite, immdiatement impossible terriblement, normment jamais ( nooit) original ; originel ; l'origine tout coup, soudain ouvert public

23
opnieuw oranje oud overal overdag overigens paar (een -) paars pardon particulier pas perfect persoonlijk plaatselijk plat plotseling plus politiek positief prachtig praktisch precies prettig protestants qua raar recht rechts redelijk reeds regelmatig rijk rood rot ruim rustig samen scherp schitterend schoon seksueel slecht slechts slim smakelijk smal snel sociaal somber soms sorry speciaal spoedig sprake (- zijn van) steeds sterk stil strak straks streng stuk nouveau orange vieux partout pendant la journe d'ailleurs, du reste, en outre quelques violet pardon particulier tout juste, peine, seulement parfait personnel local plat tout coup, soudain plus politique positif magnifique, superbe pratique prcis agrable, commode, aimable protestant en ce qui concerne trange, bizarre ; dingue droit, juste (de) droite; droite raisonnable dj rgulier riche rouge pourri spacieux, large; plus de calme, trnquille ensemble tranchant, aigu, coupant, piquant brillant, clatant propre sexuel mauvais seulement malin, intelligent, rus dlicieux, apptissant troit rapide, vite social sombre parfois dsol spcial rapide, prompt (tre) question (de) toujours fort ; costaud calme, silencieux, tranquille raide, tendu tout l'heure rigoureux, rude ; svre cass

24
tamelijk technisch tegelijk tegenwoordig telkens tenminste tenslotte terecht tevens tevoren tevreden thans thuis toch toevallig totaal traditioneel trots trouw trouwens typisch uiteindelijk uiteraard uiterst uitsluitend uitstekend uitvoerig vaag vaak vanavond vandaag vandaar vanmiddag vanmorgen vannacht vanzelf vanzelfsprekend vast veilig ver verantwoordelijk verboden verder verkeerd verkouden verleden (- week) vermoedelijk vers verscheiden verschillend verschrikkelijk verstandig vervelend vervolgens vierkant vies vlak vlug vol voldoende assez, plutt technique en mme temps, simultanment l'heure actuelle, actuel chaque fois au moins en conclusion, pour conclure sa place, retrouv; juste titre aussi, galement ; en mme temps avant, auparavant content, satisfait prsent la maison cependant, quand mme, en fin de compte, finalement par hasard, d au hasard total traditionnel fier fidle, loyal d'ailleurs, du reste typique finalement naturellement, videmment, cela va de soi extrme, dernier exclusif, unique excellent dtaill, en dtail vague, flou souvent ce soir aujourd'hui de l, d'o, cest pourquoi cet aprs-midi ce matin cette nuit de soi, de son plein gr, naturellement qui va de soi, vident fixe sr, en scurit loin, loign responsable interdit plus loin, au del, ensuite, davantage faux, mauvais, erron enrhum pass, dernier (la semaine dernire) probable frais (lgumes, etc.) plusieurs, divers diffrent effroyable, terrible intelligent ennuyeux en consquence, ensuite carr sale, dgotant plat ; terne vite, rapide plein satisfaisant, suffisant

25
volgend volkomen volledig vooral voorbij voorheen voorlopig voornaam voortdurend vooruit voorzichtig voren (van -) (naar -) vorig (vorige maand) vreemd vreselijk vriendelijk vrij vrijwel vroeg vroeger vrolijk vuil waar waard (iets - zijn) waarschijnlijk wakker warm weer weg weliswaar wellicht werkelijk wetenschappelijk wettelijk wijd wijs wild wit wonderlijk zacht zeker zelden zelf zelfs zelfstandig zenuwachtig zichtbaar ziek zo zodanig (als -) zodoende zoet zogenaamd zorgvuldig zout zoveel zover zowel (als) zuiver zuur zwaar prochain, suivant complet complet, entier surtout rvolu, fini, pass autrefois, jadis provisoire important, distingu, principal continuel en avant; d'avance, lavance prudent (de l) (vers l) avant dernier, pass, prcdent (le mois dernier) trange ; tranger (langue) effroyable, terrible amical, aimable libre pratiquement, presque tt, matinal antrieur, ancien ; avant gai, joyeux sale, crasseux, vilain, obscne, pollu vrai valoir qqch probable (r)veill chaud nouveau parti, disparu il est vrai, vrai dire, certes peut-tre, vraisemblablement rel, vritable scientifique lgal large, ample sage sauvage blanc ( blank) miraculeux doux certain rarement, peu mme (pronom) mme (adverbe) indpendant, autonome nerveux visible malade ainsi ; tellement ; aussi ; tout de suite en tant que tel ainsi, de cette manire sucr, doux soi-disant, prtendu soigneux sal autant, tant aussi loin aussi bien (que) pur acide, aigre, piquant lourd ; grave; pnible

26
zwak zwart faible noir

27

LES VERBES
aanbieden (bood aan, aangeboden) aandoen (deed aan, aangedaan) aankijken (keek aan, aangekeken) aankleden (kleedde aan, aangekleed) (zich -) aankomen (kwam aan, aangekomen) aankondigen (kondigde aan, aangekondigd) aannemen (nam aan, aangenomen) aanpassen (paste aan, aangepast) (zich -) aansluiten (sloot aan, aangesloten) aantrekken (trok aan, aangetrokken) aanvaarden (aanvaardde, aanvaard) aanvragen (vroeg aan,aangevraagd) aanwijzen (wees aan, aangewezen) aanzien (zag aan, aangezien) aarzelen (aarzelde, geaarzeld) achten (achtte, geacht) achterblijven (bleef achter, achtergebleven) afhangen (hing af, afgehangen) (van) (dat hangt ervan af) afkomen (kwam af, afgekomen) aflopen (liep af, afgelopen) afnemen (nam af, afgenomen) afpakken (pakte af, afgepakt) afsluiten (sloot af , afgesloten) afvegen (veegde af, afgeveegd) afvragen (vroeg af, afgevraagd) (zich - of) (ik vraag me af of...) afwachten (wachtte af, afgewacht) antwoorden (antwoordde, geantwoord) (op) beantwoorden (beantwoordde, beantwoord) (een vraag -, aan de behoeften -) bedanken (bedankte, bedankt) bedenken (bedacht, bedacht) (zich-) bedienen (bediende, bediend) bedoelen (bedoelde, bedoeld) bedragen (bedroeg, bedragen) beginnen (begon , begonnen) begrijpen (begreep, begrepen) behandelen (behandelde, behandeld) behouden (behield, behouden) bekendmaken (maakte bekend, bekendgemaakt) bekennen (bekende, bekend) bekijken (bekeek, bekeken) beleven (beleefde, beleefd) bellen (belde, gebeld) beloven (beloofde, beloofd) beoordelen (beoordeelde, beoordeeld) bepalen (bepaalde, bepaald) beperken ( beperkte, beperkt) (zich - tot)) bereiken (bereikte, bereikt) beschermen (beschermde, beschermd) beschikken (beschikte, beschikt) (over) offrir allumer ; mettre (vtements) regarder (fixement) habiller (s-) arriver annoncer prendre, accepter ; supposer ; admettre (qqn comme membre,etc. ), engager adapter (s-) relier, (r)accorder, connecter ; affilier ; faire la queue attirer; passer, mettre (vtements) accepter demander montrer, indiquer regarder, prendre (qqn pour qqn dautre) hsiter estimer rester (demeurer), rester en arrire dpendre (de) (a dpend) sortir ; savancer (vers) ; descendre (de) ; se tirer (daffaire) ; se dbarasser (de) se terminer (expirer); tre en pente; parcourir (en descendant) diminuer ; retirer (son chapeau), retirer (qqch qqn) reprendre (confisquer) fermer ( cl) ; fermer ( la circulation) ; couper (le gaz, llectricit qqn) nettoyer, essuyer se demander (si) (je me demande si...) attendre rpondre () rpondre ( une question, aux besoins) remercier penser (imaginer), rflchir (); se raviser servir vouloir dire se monter , se chiffrer commencer comprendre, saisir traiter conserver annoncer, rvler, rendre public reconnatre, avouer regarder (letterlijk en figuurlijk) vivre (connatre une priode, des expriences) sonner ( la porte), tlphoner promettre juger, apprcier, noter dfinir, dterminer, stipuler limiter, se limiter () atteindre protger disposer (de)

28
beschouwen ( beschouwde, beschouwd) beschrijven ( beschreef, beschreven) beslissen (besliste, beslist) besluiten (besloot, besloten) bespreken (besprak, besproken) bestaan (bestond, bestaan) (- uit) besteden (besteedde, besteed) bestellen (bestelde, besteld) betalen (betaalde, betaald) betekenen (betekende, betekend) betreffen (betrof, betroffen) (wat dat betreft,....) betrekken (betrok, betrokken) bevallen (beviel, bevallen) bevatten (bevatte, bevat) bevinden (bevond, bevonden) (zich - in) bewaren (bewaarde, bewaard) bewegen (bewoog, bewogen) beweren (beweerde, beweerd) bewijzen (bewees, bewezen) bezitten (bezat, bezeten) bezoeken (bezocht, bezocht) bidden (bad, gebeden) bieden (bood, geboden) bijdragen (droeg bij, bijgedragen) (tot) binden (bond, gebonden) binnenkomen (kwam binnen, binnengekomen) blijken (bleek, gebleken) (- uit) blijven (bleef, gebleven) (blijven+ inf.) bouwen (bouwde, gebouwd) branden (brandde, gebrand) breken (brak, gebroken) brengen (bracht, gebracht) buigen (boog, gebogen) (zich - over iets) constateren (constateerde, geconstateerd) controleren (controleerde, gecontroleerd) dalen (daalde, gedaald) danken (dankte, gedankt) dansen (danste, gedanst) deelnemen (nam deel, deelgenomen) (- aan) delen (deelde, gedeeld) denken (dacht, gedacht) dienen (diende, gediend) (- tot ) doden (doodde, gedood) doen (deed, gedaan) doorbrengen (bracht door, doorgebracht) doordringen (drong door, doorgedrongen) (-tot) of (doordrong, doordrongen) doorgaan (ging door, doorgegaan) doorlopen (liep door, doorgelopen) draaien (draaide, gedraaid) dragen (droeg, gedragen) dreigen (dreigde, gedreigd) drijven (dreef, gedreven) dringen (drong, gedrongen) drinken (dronk, gedronken) dromen (droomde, gedroomd) drukken (drukte, gedrukt) (op) duren (duurde, geduurd) considrer dcrire dcider dcider, dduire (conclure) discuter de exister; se composer de dpenser (utiliser), consacrer () commander (un livre, etc.) payer signifier concerner (en ce qui concerne cela,...) sinstaller dans (appartement, etc.), occuper; mler, associer (), impliquer (dans) plaire; accoucher contenir, comporter se trouver (en danger, ltranger, etc.) conserver bouger; pousser () affirmer prouver possder visiter, rendre visite prier offrir contribuer () lier, attacher entrer dans savrer; ressortir de rester; continuer () btir, construire brler, tre allum (se) briser, (se) casser apporter plier, sincliner ; se pencher sur qqch constater contrler diminuer, descendre remercier danser prendre part , participer () partager, distribuer penser servir () tuer faire passer (du temps) pntrer, aller (jusqu) imprgner continuer continuer marcher (avancer) tourner porter menacer flotter; pousser, driver (se) pousser, (se) bousculer boire rver imprimer (un livre); pousser, appuyer (sur) durer

29
durven (durfde, gedurfd) dwingen (dwong, gedwongen) (ie. - tot) eindigen (eindigde, geindigd) eisen (eiste, geist) erkennen (erkende, erkend) eruitzien (zag eruit, eruitgezien) (als) ervaren (ervoer, ervaren) eten (at, gegeten) fluisteren (fluisterde, gefluisterd) functioneren (functioneerde, gefunctioneerd) gaan (ging, gegaan) gebeuren (gebeurde, gebeurd) gebruiken (gebruikte, gebruikt) gelden (gold, gegolden) geloven (geloofde, geloofd) genieten (genoot, genoten) geven (gaf, gegeven) glijden (gleed, gegleden) glimlachen (glimlachte, geglimlacht) glimmen (glom, geglommen) goedkeuren (keurde goed, goedgekeurd) goedvinden (vond goed, goedgevonden) gooien (gooide, gegooid) grijpen (greep, gegerepen) groeien (groiede, gegroied) groeten (groette, gegroet) halen (haalde, gehaald) handelen (handelde, gehandeld) handhaven (handhaafde, gehandhaafd) hangen (hing, gehangen) heersen (heerste, geheerst) (- over) helpen (hielp, geholpen) herhalen (herhaalde, herhaald) herinneren (herinnerde, herinnerd) (zich -) herkennen (herkende, herkend) herstellen (herstelde, hersteld) heten (heette, geheten) hoeven (hoefde, gehoefd) + niet hopen (hoopte, gehoopt) horen (hoorde, gehoord) houden (hield, gehouden) / houden van huilen (huilde, gehuild) huren (huurde, gehuurd) ingaan (ging in, ingegaan) inhouden (hield in, ingehouden) innemen (nam in, ingenomen) inschrijven (schreef in, ingeschreven) instappen (stapte in, ingestapt) instellen (stelde in, ingesteld) interesseren (interesseerde, genteresseerd) invoeren (voerde in, ingevoerd) inzien (zag in, ingezien) kennen (kende, gekend) kennismaken (maakte kennis, kennisgemaakt) keren (keerde, gekeerd) (zich-) kiezen (koos, gekozen) kijken (keek, gekeken) oser forcer, (- qqn ) se terminer exiger reconnatre, avouer avoir lair (de) vivre (une exprience) manger chuchoter fonctionner aller se passer, se produire utiliser compter, tre en vigeur ; concerner ; valoir croire jouir (de), profiter (de) donner glisser sourire (re)luire, briller approuver approuver, juger bon jeter saisir, prendre, attraper pousser, grandir,crotre saluer (dire bonjour) aller chercher, obtenir, atteindre agir maintenir (dfendre) pendre ; tre suspendu rgner (sur) ; svir aider rpter rappeler, se souvenir de reconnatre (sur base d'une caractristique physique) rparer, rtablir sappeler ne pas devoir, ne pas avoir besoin de esprer entendre tenir, garder / aimer pleurer louer ( verhuren) entrer dans, accder (donner suite) contenir, renfermer, retenir (dduire) ; impliquer prendre (de la place, un mdicament, un point de vue...) inscrire monter (en voiture, en train) crer, mettre en place (une commission) ; mener (une enqute) intresser importer ; introduire parcourir (consulter) ; comprendre connatre faire connaissance (se) tourner ; faire demi-tour choisir regarder

30
klagen (klaagde, geklaagd) (- over) klimmen (klom, geklommen) klinken (klonk, geklonken) kloppen (klopte, geklopt) knikken (knikte, geknikt) koken (kookte, gekookt) komen (kwam, gekomen) kopen (kocht, gekocht) kosten (kostte, gekost) krijgen (kreeg, gekregen) kruipen (kroop, gekropen) kunnen (kon(den), gekund) lachen (lachte, gelachen) laten (liet, gelaten) leggen (legde, gelegd) leiden (leidde, geleid) (tot) lenen (leende, geleend) (zich - voor) leren (leerde, geleerd) letten (lette, gelet) (op iets -) leven (leefde, geleefd) leveren (leverde, geleverd) lezen (las, gelezen) liegen (loog, gelogen) liggen (lag, gelegen) lijden (leed, geleden) (- aan of onder) lijken (leek, geleken) logeren (logeerde, gelogeerd) lopen (liep, gelopen) luiden (luidde, geluid) luisteren (luisterde, geluisterd) (- naar) lukken (lukte, gelukt) maken (maakte, gemaakt) meebrengen (bracht mee, meegebracht) meedelen (deelde mee, meegedeeld) meedoen (deed mee, meegedaan) meegaan (ging mee, meegegaan) meemaken (maakte mee, meegemaakt) (een ervaring) meenemen (nam mee, meegenomen) meevallen (viel mee, meegevallen) menen (meende, gemeend) mengen (mengde, gemengd) (zich - in) merken (mekte, gemerkt) missen (miste, gemist) (ik mis je) moeten (moest, gemoeten) mogen (mocht, gemogen) nadenken (dacht na, nagedacht) (- over) naderen (naderde, genaderd) neerleggen (legde neer, neergelegd) neerzetten (zette neer, neergezet) nemen (nam, genomen) noemen (noemde, genoemd) oefenen (oefende, geoefend) (zich -) omdraaien (draaidde om, omgedraaid) (zich -) omgaan (ging om, omgegaan) (met) omkeren (keerde om, omgekeerd) (zich -) onderhandelen (onderhandelde, onderhandeld) se plaindre (de) grimper, escalader sonner, retentir (cloche, etc.) ; paratre, sembler battre ; tre exact (correct) bouger la tte (pour rpondre oui ou non) cuire ; cuisiner venir acheter coter recevoir se traner (avancer lentement), ramper, (se glisser) pouvoir (notion de capacit ou de possibilit) rire laisser ; mettre ; faire mettre ( plat, coucher, poser) ; pondre mener (tre en tte), diriger, mener () prter, emprunter; se prter apprendre faire attention () vivre livrer, fournir (des efforts, etc.) lire mentir se trouver ( plat, couch) (verbe de position) souffrir (de) ressembler, sembler loger, sjourner marcher, courir, aller sonner (cloche) couter russir faire, fabriquer, effectuer; rendre amener, apporter faire savoir, communiquer accompagner ( faire qqch avec dautres) ; participer, prendre part accompagner vivre (une exprience) prendre (- avec), emporter, amener rpondre l'attente (de qqn), bien se passer vouloir dire, croire mlanger, mler (se - ) remarquer rater, manquer ; se passer de (tu me manques) devoir pouvoir (notion de permission) ; aimer rflchir () approcher dposer ( plat), mettre qq part dposer , mettre (vers le bas) prendre nommer, appeler exercer (s) tourner (effectuer une rvolution) (se -) utiliser, manipuler ; frquenter, cotoyer faire demi-tour, (se) retourner ngocier

31
onderscheiden (onderscheidde, onderscheiden) onderzoeken (onderzocht, onderzocht) ontbreken (ontbrak, ontbroken) (- aan) ontdekken (ontdekte, ontdekt) onthouden (onthield, onthouden) ontmoeten (ontmoette, ontmoet) ontstaan (ontstond, ontstaan) ontvangen (ontving, ontvangen) ontwikkelen (ontwikkelde, ontwikkeld) opbellen (belde op, opgebeld) opbouwen (bouwde op, opgebouwd) opbrengen (bracht op, opgebracht) opendoen (deed open, opengedaan) openen (opende, geopend) opeten (at op, opgegeten) opgaan (ging op, opgegaan) opgeven (gaf op, opgegeven) ophalen (haalde op, opgehaald) opheffen (hief op, opgeheven) ophouden (hield op, opgehouden) opkijken (keek op, opgekeken) opkomen (kwam op, opgekomen) (- voor of tegen) opleveren (leverde op, opgeleverd) oplopen (liep op, opgelopen) oplossen (loste op, opgelost) opmerken (merkte op, opgemerkt) opnemen (nam op, opgenomen) oppassen (paste op, opgepast) oprichten (richtte op, opgericht) (zich -) opschieten (schoot op, opgeschoten) opstaan (stond op, opgestaan) opstellen (stelde op, opgesteld) optillen (tilde op, opgetild) optreden (trad op, opgetreden) optrekken (trok op, opgetrokken) opvallen (viel op, opgevallen) (- door) opzetten (zette op, opgezet) opzoeken (zocht op, opgezocht) organiseren (organiseerde, georganiseerd) overblijven (bleef over, overgebleven) overgaan (ging over, overgegaan) overlijden (overleed, overleden) overstappen (stapte over, overgestapt) oversteken (stak over, overgestoken) overtuigen (overtuigde, overtuigd) overwegen (overwoog, overwogen) pakken (pakte, gepakt) parkeren (parkeerde, geparkeerd) faire la diffrence, diffrencier, distinguer examiner (aussi sens mdical), tudier, analyser manquer (de) dcouvrir retenir (mmoire) rencontrer apparatre, se produire, natre (voir le jour) recevoir, accueillir dvelopper tlphoner construire, monter (une entreprise) rapporter (de l'argent, etc.) ouvrir (s)ouvrir manger (sans rien laisser) se lever (soleil), monter (gravir) abandonner, cesser passer prendre, aller chercher lever ; abolir, supprimer arrter, cesser ; garder (son chapeau) regarder, lever les yeux, redouter (apprhender) se lever (soleil) ; monter, entrer en scne ; prendre position (pour ou contre) livrer (donner), engendrer monter (augmenter), attraper (une maladie) rsoudre faire remarquer prendre (porter) ; admettre (dans un hpital) ; enregistrer ; incorporer dans (insrer) faire attention, couter (obir) fonder, crer ; se (re)dresser se dpcher, avancer (dans le travail), sentendre avec (des personnes) se lever arranger (disposer dans une pice) ; se placer ; rdiger soulever se produire (pour la tlvision,en public), agir (intervenir) acclrer (auto, etc.), remonter (son pantalon), riger (un mur,etc.), marcher (sur, contre) (sens militaire) frapper, se faire remarquer (par) mettre (son chapeau), faire chauffer (de leau pour le caf), monter (une affaire, une entreprise), monter (qqn contre qqn dautre) chercher, rechercher (un mot dans un dictionnaire), rendre visite organiser rester (navoir plus que ou rester encore), subsister passer, sen aller ; passer dans la classe suprieure dcder changer (de ligne, voiture, train), prendre une correspondance traverser (la rue) convaincre considrer, envisager prendre (en mains) (se) parquer

32
passen (paste, gepast) (- op) peinzen (peinsde, gepeinsd) pinnen (pinde, gepind) plaatsen (plaatste, geplaatst) plaatsvinden (vond plaats, plaatsgevonden) plegen (pleegde, gepleegd) praten (praatte, gepraat) proberen (probeerde, geprobeerd) proeven (proefde, geproefd) protesteren (protesteerde, geprotesteerd) publiceren (publiceerde, gepubliceerd) raken (raakte, geraakt) reageren (reageerde, gereageerd) realiseren (realiseerde, gerealiseerd) redden (redde, gered) (zich -) regelen (regelde, geregeld) regenen (regende, geregend) reizen (reisde, gereisd) rekenen (rekende, gerekend) (- op) rennen (rende, gerend) reserveren (reserveerde, gereserveerd) richten (richtte, gericht) rijden (reed, gereden) roepen (riep, geroepen) roken (rookte, gerookt) rusten (rustte, gerust) scheiden (scheidde, gescheiden) schelen (scheelde, gescheeld) schenken (schonk, geschonken) scheppen (schiep, geschapen) scheuren (scheurde, gescheurd) schieten (schoot, geschoten) schijnen (scheen, geschenen) schilderen (schilderde, geschilderd) schoonmaken (maakte schoon, schoongemaakt) schreeuwen (schreeuwde, geschreeuwd) schrijven (schreef, geschreven) schrikken (schrok, geschrokken) schudden (schudde, geschud) schuiven (schoof, geschoven) slaan (sloeg, geslagen) slagen (slaagde, geslaagd) slapen (sliep, geslapen) slopen (sloopte, gesloopt) sluiten (sloot, gesloten) smaken (smaakte, gesmaakt) snappen (snapte, gesnapt) snijden (sneed, gesneden) (zich -) spelen (speelde, gespeeld) spijten (speet, gespeten) (het spijt me) spreken (sprak, gesproken) springen (sprong, gesprongen) staan (stond, gestaan) stappen (stapte, gestapt) (- in) (- uit) steken (stak, gestoken) changer (de la monnaie), aller, convenir (pour un vtement,etc.), veiller (sur) songer, rflchir payer par carte bancaire placer (disposer dans une pice), se placer (dans un championnat, etc.) avoir lieu, se drouler commettre (un crime) parler essayer tester, goter protester publier toucher (atteindre) ragir raliser sauver ; sen tirer rgler pleuvoir voyager, aller compter, (- sur) courir rserver attirer (lattention) ; adresser (une lettre, etc.) ; diriger rouler, conduire (s)crier, appeler (qqn) fumer, faire de la fume se reposer (se) sparer faire une diffrence, avoir de limportance offrir crer craquer, dchirer tirer (avec une arme, au but) briller (soleil), sembler, tre (paratre) peindre nettoyer hurler, crier crire prendre peur, seffrayer secouer, trembler glisser ; coulisser (porte, etc.) frapper russir dormir dmolir, dtruire fermer goter comprendre (piger) couper, (se -) jouer regretter (je regrette) parler sauter tre debout (verbe de position) marcher, monter (en voiture), descendre (de voiture) mettre ( l'intrieur de qqch); piquer (par un animal); enfoncer (un couteau)

33
stelen (stal, gestolen) stellen (stelde, gesteld) stemmen (stemde, gestemd) sterven (stierf, gestorven) steunen (steunde, gesteund) stijgen (steeg, gestegen) stoppen (stopte, gestopt) streven (streefde, gestreefd) (naar) strijken (streek, gestreken) studeren (studeerde, gestudeerd) sturen (stuurde gestuurd) tanken (tankte, getankt) tegenvallen (viel tegen, tegengevallen) tekenen (tekende, getekend) telefoneren (telefoneerde, getelefoneerd) tellen (telde, geteld) terugkeren (keerde terug, teruggekeerd) terugkomen (kwam terug, teruggekomen) thuiskomen (kwam thuis, thuisgekomen) toegeven (gaf toe, toegegeven) toelaten (liet toe, toegelaten) toenemen (nam toe, toegenomen) toepassen (paste toe, toegepast) toevoegen (voegde toe, toegevoegd) tonen (toonde, getoond) trachten (trachtte, getracht) treden (trad, getreden) (in contact, in dienst...) treffen (trof, getroffen) trekken (trok, getrokken) trouwen (trouwde, getrouwd) uitbreiden (breidde uit, uitgebreid) uitdelen (deelde uit, uitgedeeld) uitdoen (deed uit, uitgedaan) uitdrukken (drukte uit, uitgedrukt) uitgaan (ging uit, uitgegaan) uitgeven (gaf uit, uitgegeven) uitkijken (keek uit, uitgekeken) uitkleden (kleedde uit, uitgekleed) uitkomen (kwam uit, uitgekomen) uitleggen (legde uit, uitgelegd) uitmaken (maakte uit, uitgemaakt) uitnodigen (nodigde uit, uitgenodigd) uitoefenen (oefende uit, uitgeoefend) uitspreken (sprak uit, uitgesproken) (zich -) uitstappen (stapte uit, uitgestpat) uitsteken (stak uit, uitgestoken) uittrekken (trok uit, uitgetrokken) uitvoeren (voerde uit, uitgevoerd) uitzien (zag uit, uitgezien) uitzoeken (zocht uit, uitgezocht) vallen (viel, gevallen) vangen (ving, gevangen) varen (voer, gevaren) vaststellen (stelde vast, vastgesteld) vechten (vocht, gevochten) veranderen (veranderde, veranderd) verbazen (verbaasde, verbaasd) (zich -) verbergen (verborg, verborgen) verbieden (verbood, verboden) voler, drober mettre; supposer; affirmer voter; accorder (un instrument) mourir soutenir, appuyer (qqn ou qqch) augmenter ; monter arrter aspirer , sefforcer de repasser, passer (frler) tudier envoyer faire le plein dcevoir, ne pas rpondre l'attente de dessiner; signer tlphoner compter revenir, retourner, rentrer revenir rentrer la maison avouer, reconnatre, concder autoriser, permettre augmenter appliquer ajouter montrer essayer, tenter entrer (en contact, en service ...); marcher toucher (atteindre); rencontrer tirer se marier largir distribuer enlever (chaussures, etc.); teindre (la lumire) exprimer sortir dpenser; publier regarder (vers lextrieur); faire attention dshabiller sortir (dans le commerce); sen sortir (nouer les deux bouts) expliquer dcider; avoir de limportance inviter exercer (un mtier, une influence, une pression) (se) prononcer descendre (de voiture, du train,...) dpasser; tendre (la main) enlever (vtements, etc.) exporter; excuter (mener bien) donner (sur la mer,etc.), tre la recherche de, tre lafft de choisir ; rechercher tomber attraper, saisir naviguer constater; fixer; stipuler se battre, lutter changer (s)tonner cacher, dissimuler interdire

34
verbinden (verbond, verbonden) (zich -) verdelen (verdeelde, verdeeld) verdienen (verdiende, verdiend) verdwijnen (verdween, verdwenen) verenigen (verenigde, verenigd) (zich -) vergelijken (vergeleek, vergeleken) vergeten (vergat, vergeten) vergissen (vergiste, vergist) (zich -) verheugen (verheugde, verheugd) (zich - over) verhogen (verhoogde, verhoogd) verhuizen (verhuisde, verhuisd) verhuren (verhuurde, verhuurd) verkeren (verkeerde, verkeerd) verklaren (verklaarde, verklaard) verkopen (verkocht, verkocht) verkrijgen (verkreeg, verkregen) verlangen (verlangde, verlangd) (- naar) verlaten (verliet, verlaten) verlenen (verleende, verleend) verliezen (verloor, verloren) vermelden (vermeldde, vermeld) vermoeden (vermoedde, vermoed) vernemen (vernam, vernomen) verontschuldigen (verontschuldigde, verontschuldigd) (zich -) veroorzaken (veroorzaakte, veroorzaaakt) verplegen (verpleegde, verpleegd) verplichten (verplichtte, verplicht) verrichten (verrichtte, verricht) verschijnen (verscheen, vershenen) verschillen (verschilde, verschild) verstaan (verstond, verstaan) versterken (versterkte, versterkt) vertalen (vertaalde,vertaald) vertegenwoordigen (vertegenwoordigde, vertegenwoordigd) vertellen (vertelde, verteld) vertonen (vertoonde, vertoond) (zich -) vertrekken (vertrok, vertrokken) vertrouwen (vertrouwde, vertrouwd) vervangen (verving, vervangen) vervelen (verveelde, verveeld) (zich -) vervolgen (vervolgde, vervolgd) vervullen (vervulde, vervuld) verwachten (verwachtte, verwacht) verwijderen (verwijderde, verwijderd) (zich -) verwonderen (verwonderde, verwonderd) (zich-) verzamelen (verzamelde, verzameld) verzekeren (verzekerde, verzekerd) verzetten (verzette, verzet) (zich -) verzorgen (verzorgde, verzorgd) vestigen (vestigde, gevestigd) (zich -) vieren (vierde, gevierd) vinden (vond, gevonden) vliegen (vloog, gevlogen) vluchten (vluchtte, gevlucht) voelen (voelde, gevoeld) relier; sengager distribuer, partager gagner (de largent) ; mriter disparatre (se) rassembler, (se) runir comparer oublier se tromper (se) rjouir de augmenter, relever (rehausser), surlever dmnager donner en location, louer tre, se trouver (en danger,...) expliquer, dclarer vendre recevoir, obtenir aspirer , dsirer quitter accorder, attribuer, donner perdre mentionner, signaler, faire mention de supposer, pressentir apprendre (tre mis au courant) (s) excuser causer soigner obliger faire, effectuer (un travail) apparatre (en public); paratre (journal, livre,...); comparatre (devant le juge) changer (tre diffrent) comprendre (une langue, ce que qqn dit) renforcer traduire reprsenter raconter montrer; projeter (au cinma); se montrer (en public) partir faire confiance remplacer (s) ennuyer poursuivre (ses tudes, qqn, ...) remplir, occuper (une fonction); remplir (qqn dangoisse, etc.) sattendre enlever; renvoyer (un lve); sloigner surprendre, stonner collectionner, rassembler assurer dplacer; rsister, sopposer soigner, soccuper de stablir, sinstaller; fonder ; attirer (lattention) fter trouver voler (avec des ailes) schapper, senfuir sentir, ressentir

35
voeren (voerde, gevoerd) voetballen (voetbalde, gevoetbald) voldoen (voldeed, voldaan) volgen (volgde, gevolgd) voorbereiden (bereidde voor, voorbereid) voorkomen (kwam voor, voorgekomen) voorkomen (voorkwam, voorkomen) voorstellen (stelde voor, voorgesteld) (zich -) voortzetten (zette voort, voortgezet) voorzien (voorzag, voorzien) vormen (vormde, gevormd) vragen (vroeg, gevraagd) vrezen (vreesde, gevreesd) vullen (vulde, gevuld) waaien (waaide, gewaaid) waarschuwen (waarschuwde, gewaarschuwd) wachten (wachtte, gewacht) (- op) wagen (waagde, gewaagd) wandelen (wandelde, gewandeld) wassen (waste, gewassen) (zich -) weggaan (ging weg, weggegaan) weigeren (weigerde, geweigerd) wekken (wekte, gewekt) wennen (wende, gewend) (zich -) wensen (wenste, gewenst) werken (werkte, gewerkt) werpen (wierp, geworpen) weten (wist, geweten) wijzen (wees, gewezen) willen (wilde (wou), gewild) winnen (won, gewonnen) wonen (woonde, gewoond) worden (werd, geworden) zakken (zakte, gezakt) zeggen (zei, gezegd) zenden (zond, gezonden) zetten (zette, gezet) zien (zag, gezien) zijn (was, geweest) zingen (zong, gezongen) zitten (zat, gezeten) zoeken (zocht, gezocht) zorgen (zorgde, gezorgd) (-voor) zuchten (zuchtte, gezucht) zwemmen (zwom, gezwommen) zwijgen (zweeg, gezwegen) mener (une politique, etc.) jouer au football satisfaire suivre prparer se passer, arriver; sembler prvenir, empcher, viter (se) prsenter; proposer continuer, poursuivre, perptuer prvoir; pourvoir (aux besoins de...) former demander craindre, redouter remplir faire du vent, souffler; tre emport par le vent avertir, prvenir attendre risquer, hasarder, oser, tenter se promener; aller (en marchant) (se) laver partir, sen aller refuser veiller; susciter, veiller (lattention, lintrt) (s) habituer, (se) familiariser souhaiter travailler jeter, lancer savoir indiquer; renseigner vouloir gagner, vaincre habiter devenir; aux. du passif chouer (tre recal); descendre; diminuer dire envoyer mettre (en position assise ou debout) voir tre chanter tre assis, se trouver; tre en train de chercher soccuper de, faire en sorte que souffler, soupirer nager se taire

36

LES CONJONCTIONS
aangezien al als (als)of dat (ik weet dat) doordat (cause) en evenals hoewel indien maar nadat noch nu of ofschoon omdat sedert sinds terwijl toen tot(dat) voor(dat) voo zover wanneer zo zoals zodat zodra zolang tant donn que, vu que bien que ; mme si si (condition) ; quand ( de toen) comme si que (je sais que...) par le fait que, du fait que et (tout) comme, ainsi que bien que , quoique si (condition) mais aprs que ni maintenant que si (interrogation indirecte), ou (coordination) bien que, quoique parce que depuis que depuis que pendant que ; tandis que, alors que quand ( als, wanneer) jusqu ce que avant que pour autant que quand ( toen) si (cond.) comme (comparaison) de sorte que ds que aussi longtemps que, tant que

37

LES PREPOSITIONS
aan achter af - van dit huis af (=vanaf) - van 10 uur af (=vanaf) bij binnen boven buiten dankzij door gedurende in langs met (mee) na naar naast om - om 5 uur - om deze redenen - om de hoek ondanks onder op over per - per fiets rond rondom sedert sinds tegen tegenover tot tussen uit - uit een glas drinken - uit Gent - uit de kast - uit het raam van vanaf vanwege via volgens voor wegens zonder derrire partir de cette maison (lieu) partir de 10h (temps) chez, dans dans, lintrieur de au-dessus de en dehors de, lextrieur de grce par ; travers pendant dans, lintrieur de le long de avec aprs vers, ct de ; pour - 5h - pour ces raisons - au coin malgr sous sur par dessus ; au sujet de par - en vlo autour de, aux environs de autour de depuis depuis contre ; vers (notion de temps) en face de (jusqu) entre de ; par ; dans - boire dans un verre - provenant de Gand - de larmoire - par la fentre de (appartenant ) partir de de la part de via daprs, selon devant ; pour cause de sans

38

LES NUMERAUX
nul n (een) twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien elf twaalf dertien veertien vijftien zestien zeventien achttien negentien twintig nentwintig tweentwintig drientwintig vierentwintig ... dertig eenendertig ... veertig vijftig zestig zeventig tachtig negentig honderd honderd een ... tweehonderd driehonderd ... duizend duizend een ... tweeduizend ... honderdduizend tweehonderdduizend ... een miljoen een miljard zro un deux trois quatre cinq six sept huit neuf dix onze douze treize quatorze quinze seize dix-sept dix-huit dix-neuf vingt vingt-et-un vingt-deux vingt-trois vingt-quatre ... trente trente-et-un ... quarante cinquante soixante septante quatre-vingt nonante cent cent un deux cents trois cents ... mille mille (et) un ... deux mille ... cent mille deux cent mille ... un million un milliard

39

LES NOMS DE JOURS ET DE MOIS


maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december lundi mardi mercredi jeudi vendredi samedi zondag janvier fvrier mars avril mai juin juillet aot septembre octobre novembre dcembre

40

NOMS PROPRES (+drivs)


Allerheiligen Kerstmis Pasen Pinksteren Belgi Nederland Vlaanderen Walloni Belgisch Nederlands Vlaams Waals de Belg(-en) de Belgische(-n) de Nederlander(-s) de Nederlandse(-n) de Vlaming(-en) de Vlaamse(-n) de Waal (Walen) de Waalse(-n) het Nederlands het Vlaams het Waals la Toussaint Nol Pques la Pentecte la Belgique les Pays-Bas la Flandre la Wallonie belge nerlandais flamand wallon le Belge la Belge le Nerlandais (Hollandais) la Nerlandaise (Hollandaise) le Flamand la Flamande le Wallon la Wallonne le nerlandais le flamand (dialecte) le wallon (dialecte)

S-ar putea să vă placă și