Sunteți pe pagina 1din 92

CHEMIE

OVERAL
4 VWO

WWW.CHEMIEOVERAL.NOORDHOFF.NL

VIERDE EDITIE

AUTEURS
Juleke van Rhijn
Patrick van Kempen
Guus Rus
Bertie Spillane
Yvonne Veldema

ICT
Patrick van Kempen
Nico Kabel
Jack Kauw

EXPERIMENTEN
Iris Jaspers

Noordhoff Uitgevers

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 1 17-12-12 16:28


Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 2 17-12-12 16:28
Inhoud
1 Scheiden en reageren 4

2 Bouwstenen van stoffen 13

3 Moleculaire stoffen 22

4 Zouten en zoutoplossingen 36

5 Reacties van zouten 46

6 Koolstofverbindingen 57

7 Duurzaamheid 70

8 Zuren 83

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 3 17-12-12 16:28


1 Scheiden en reageren
1.1 Chemie om je heen B 6
1 Alcohol en water zijn in alle verhoudingen mengbaar
(beide zijn hydrofiel). Er ontstaat een oplossing.
B 1 2 Krijt lost niet op in water: er ontstaat een suspensie.
a 1 mengsel 3 Suiker is hydrofiel en lost op in water: er ontstaat
2 mengsel een oplossing.
3 zuivere stof 4 Water is hydrofiel en slaolie is hydrofoob: er ontstaat
4 mengsel een emulsie.
5 zuivere stof
6 zuivere stof (vaak is bij de pakken suiker die je in B 7
de winkel koopt een kleine hoeveelheid van een 1 De stof kan gaan verdampen: dit is een faseverande-
stof bijgemengd die ervoor moet zorgen dat de ring, de moleculen zelf veranderen niet, maar krijgen
suiker niet gaat plakken) een grotere afstand tot elkaar.
7 mengsel 2 Er treedt thermolyse op: de stof ontleedt. Dit is een
b Een zuivere stof heeft een smeltpunt en een kook- chemische reactie en daarbij veranderen de molecu-
punt. Een mengsel heeft een smelttraject en een len wel.
kooktraject. 3 Er treedt een verbrandingsreactie op: de stof is ver-
hit tot boven zijn ontbrandingstemperatuur en wordt
B 2 met behulp van zuurstof omgezet in oxiden.
a De index is het getal dat in een molecuulformule
rechts onder elk symbool staat. De index geeft het B 8
aantal atomen van elke soort in het molecuul weer. a 1 2 AgCl(s) → 2 Ag(s) + Cl2(g)
De coëfficiënt geeft het aantal moleculen weer. Dat 2 P4(s) + 5 O2(g) → 2 P2O5(s)
is hier 1, als er geen getal voor de molecuulformule 3 CuCl2(s) → Cu(s) + Cl2(g)
staat, is dat 1 molecuul. b Reactie 2 is een verbrandingsreactie en reactie 1 en
2 moleculen cafeïne geef je weer als 2 C8H12O2N4. 3 zijn ontledingsreacties.
b Een cafeïnemolecuul bestaat uit 26 atomen: 8 ato-
men koolstof, 12 atomen waterstof, 2 atomen zuur- B 9
stof en 4 atomen stikstof. Voor het verwarmen van het water is warmte nodig:
dat is een endotherm proces. Die warmte wordt gele-
B 3 verd door het verbranden van propaangas: dat is een
a,b 1 waterstof exotherm proces.
2 ammoniak
3 glucose
4 zwaveldioxide
1.2 Zuivere stoffen en
B 4
Waterstof, stikstof, zuurstof, fluor, chloor, broom en mengsels
jood

B 5 A 10
1 Br2 a Nee, berglucht is een mengsel van verschillende
2 CH4 gassen, voornamelijk zuurstof en stikstof.
3 CO2 b Cola is een mengsel van voornamelijk vier stoffen.
4 H2SO4 Er zitten dus in ieder geval vier verschillende mole-
cuulsoorten in cola: watermoleculen, koolstofdioxide-
moleculen, suikermoleculen en fosforzuurmoleculen.

4  Hoofdstuk 1 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 4 17-12-12 16:28


A 11 A 17
a Een atoom is een bouwsteen van een molecuul. a Als een zuivere stof kookt, blijft de temperatuur
b Momenteel bestaan er ongeveer 115 verschillende ­tijdens het koken constant.
atoomsoorten. b Als een mengsel stolt, daalt de temperatuur tijdens
c Een molecuul is een bouwsteen (van een moleculaire het stollen langzaam.
stof) die bestaat uit twee of meer atomen.
d Er bestaan net zoveel molecuulsoorten als er stoffen B 18
bestaan: tientallen miljoenen. a Zie figuur 1.2.
b Olie mengt niet met water. Olie is dus hydrofoob.
A 12 c Ether mengt niet met water. Ether is dus hydrofoob.
Een zuivere stof is één stof die bestaat uit dezelfde
moleculen.
Een mengsel bestaat uit twee of meer stoffen, dus ook
uit twee of meer verschillende soorten moleculen.

A 13
a Een stof is hydrofiel als hij goed mengt met water.
b Een stof is hydrofoob als hij slecht mengt met water.

A 14
a In de tekeningen a en c is een zuivere stof weerge- ether + olie

geven, omdat er maar één soort moleculen in voor-


water
komt.
b Tekening b is een mengsel: er komen twee verschil- 1.2
lende soorten moleculen in voor.
C 19
A 15 a Rood goud
Alcohol en suiker lossen allebei op in water. In de rea- b 24 karaat goud is 100% goud. 18 karaat goud is
geerbuizen 1 en 3 zal een oplossing ontstaan. Slaolie 18 ​× 100% = 75% goud. Het goudpercentage in
​___
is een vloeistof die niet oplost in water. In reageerbuis 24
2 zal een emulsie ontstaan. Zand lost niet op in water.
​ 9  ​× 100% = 37,5%.
9 karaat goud is dan ___
In reageerbuis 4 zal een suspensie ontstaan. 24
c In 100 g 9 karaat goud zit 37,5 g goud. In 1 g 9 karaat
A 16 goud zit 0,375 g goud. In de ring, die 7 g weegt, zit
Zie figuur 1.1. dus 7 × 0,375 g = 2,63 g goud.

1.3 Scheidingsmethoden
temperatuur

g+l
A 20
condenseren
l a Verschil in oplosbaarheid
s+l b Verschil in deeltjesgrootte
stollen
c Verschil in kookpunt
s
d Verschil in kookpunt
e Verschil in oplosbaarheid en aanhechtingsvermogen
tijd f Verschil in aanhechtingsvermogen
1.1 g Verschil in dichtheid

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Scheiden en reageren  5

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 5 17-12-12 16:28


A 21 B 25
a Een membraan is een dunne laag met heel kleine a Een mengsel van vloeistoffen scheid je door middel
gaatjes. van destillatie. De kookpunten moeten wel voldoen-
b Die methode heet membraanfiltratie. de uit elkaar liggen.
c Het berust op een verschil in deeltjesgrootte. b De stof met het laagste kookpunt komt als eerste en
d Ja, maar dan mag het zoutgehalte niet te hoog zijn. de stof met het hoogste kookpunt als laatste. De
In Israël wordt voor elke liter drinkwater twee liter volgorde is methanol, alcohol, water.
zeewater opgepompt. Het zoutgehalte stijgt dan van
3,45% naar ongeveer 7%. Dit kan terug naar zee. B 26
Bij hogere zoutgehaltes moeten andere maatregelen Onder de loopsnelheid van een stof verstaan we de
genomen worden. snelheid waarmee een (kleur)stof over het chromato-
grafiepapier naar boven ‘loopt’.
A 22
a Als je koelwater van de onderkant aanvoert, maak je B 27
gebruik van het tegenstroomprincipe. De warme a Stof A komt hoger in het chromatogram. Deze stof
damp stroomt bovenin langs het koelwater dat naar lost goed op en hecht minder, dus wordt beter mee-
beneden toe steeds kouder wordt. Het oppervlak dat gevoerd door de loopvloeistof.
je dan gebruikt om te koelen is maximaal. b De Rf-waarde is de afstand van start tot centrum
b In de kolf verdampt de vloeistof. De damp komt via van de vlek gedeeld door de afstand van de start tot
de opzet in de koeler terecht. Daar condenseert de het vloeistoffront.
damp weer. c Dit is altijd een waarde die ligt tussen 0 en 1.
c Destillatie berust op het verschil in kookpunt van de
stoffen in een mengsel. C 28
Alcohol toevoegen, het jood lost op en het zand en
B 23 zwavel niet. De suspensie filtreren en het filtraat
a filtreren (bezinken) indampen. Er blijft jood achter in het indampschaaltje.
b destilleren Het residu (zand en zwavel) mengen met koolstofdisul-
c extraheren fide, zwavel lost op en zand niet. Weer filtreren. Het
d adsorberen residu is zand en na indampen van het filtraat blijft er
e chromatografie zwavel achter.
f destilleren
g indampen C 29
h adsorberen a Maak bijvoorbeeld een verhoudingstabel zoals
onderstaand.
B 24
a In een geurvreter bevindt zich een kleine hoeveelheid hoeveelheid oplossing (g) 435 100

actieve koolstof, waaraan allerlei stoffen (samen hoeveelheid zout (g) 8,0 x
genoemd: zweetvoetenlucht) worden geadsorbeerd. 100 g × 8,0 g
Wanneer die stoffen worden geadsorbeerd, komen x = ____________
​   
 ​  = 1,8 g
435 g
zij niet in de omgeving terecht. Je ruikt dus de In 100 g oplossing zit 1,8 g opgelost zout.
zweetvoetenlucht niet meer. b Het massapercentage zout in de oplossing = 1,8%.
b Wanneer het oppervlak van de actieve koolstof ‘ver- c In 100 g oplossing zit 1,8 g zout. In 75 g oplossing
zadigd’ is geraakt met moleculen uit de zweetvoe- zit dus 1,4 g zout. Dat blijft na indampen over in het
tenlucht, kan er ‘niets meer bij’. Het oppervlak is dan schaaltje.
maximaal bezet. Op dat moment moeten de geur-
vreters worden vervangen, omdat zij hun werk niet C 30
meer goed doen. Je kunt papierchromatografie ook gebruiken voor
mengsels van niet-gekleurde stoffen. Je moet dan wel
een manier kunnen bedenken om de vlekken op het
chromatogram zichtbaar te maken. Je kunt het bijvoor-
beeld verhitten, besproeien met een reagens, of het bij
uv-licht bekijken.

6  Hoofdstuk 1 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 6 17-12-12 16:28


C 31 4 Een chemische reactie verloopt pas als de tempera-
a Het kookpunt van methanol is 338 K en dat van tuur even hoog als, of hoger is dan de reactietempe-
ethanol 351 K. ratuur.
b De stof met het laagste kookpunt zal bij destillatie 5 Bij elke chemische reactie treedt een energie-effect
het eerst worden opgevangen, dus methanol. op.
c Nee. Om twee vloeistoffen met behulp van destillatie
van elkaar te kunnen scheiden moeten de kookpun- A 36
ten voldoende van elkaar verschillen. Hier is dat ver- Ja, er is een chemische reactie opgetreden. De stof die
schil maar 13 K en dat is heel weinig. bij 335 °C vast wordt, heeft andere stofeigenschappen
dan de stof waar je mee bent begonnen. Die stof stolt
C 32 (en smelt) bij 440 °C. (Er is dus een stofeigenschap
a Extractie is alleen mogelijk als er een extractiemiddel veranderd, namelijk het smeltpunt = stolpunt.)
is te vinden waarin één van beide stoffen oplost en
de andere niet. Robert kent geen extractiemiddel dat A 37
voor dit mengsel geschikt is. a Bij het verdampen van water veranderen de mole­
b Door gebruik te maken van een magneet kan Robert culen niet. Waterdamp kan weer condenseren.
het ijzer uit het mengsel halen. De koolstof blijft dan De eigenschappen van de stof zijn niet veranderd.
vanzelf over. Het oplossen van zout is ook geen chemische reactie.
Bij indampen blijft het zout weer over. De eigen-
C 33 schappen van zout (ook de smaak) blijven hetzelfde.
a Ze verschillen in dichtheid: water 0,998∙103 kg m−3, b Bij het verbranden van een kaars is er wel sprake
olijfolie 0,92∙103 kg m−3 en alcohol 0,80∙103 kg m−3. van een chemische reactie. Er komt energie vrij in de
b Nee. Water en alcohol zullen goed met elkaar kunnen vorm van warmte en licht. Het kaarsvet verdwijnt en
mengen omdat ze beide hydrofiel zijn. Olijfolie is ervoor in de plaats komen verbrandingsproducten.
hydrofoob en zal een tweede laag in de reageerbuis
vormen. Van de onderlinge verhouding van de hoe- A 38
veelheden alcohol en water hangt af hoe groot de a Bij een exotherme reactie komt energie vrij: de rea-
dichtheid van dit mengsel is. Is de dichtheid groter gerende stoffen raken die energie kwijt, de omgeving
dan die van olijfolie, dan vormen water en alcohol de krijgt er energie bij.
onderste laag. Is de dichtheid kleiner dan die van olijf- b Bij een endotherme reactie is energie nodig. De rea-
olie, dan vormen water en alcohol de bovenste laag. gerende stoffen krijgen die energie erbij en de omge-
ving raakt energie kwijt.
C 34 c De vormen van energie die je regelmatig tegenkomt
Indampen, adsorberen en destilleren zijn warmte, elektriciteit en licht.

A 39
Activeringsenergie is de energie die nodig is om een
1.4 Chemische reacties reactie op gang te brengen.

A 40
A 35 a Op de verticale as staat de energie uitgezet.
1 Een chemische reactie kun je herkennen aan het b Het eerste niveau geeft de energie van de beginstof-
veranderen van stofeigenschappen. Tijdens een che- fen aan, het tweede niveau de energie van de geacti-
mische reactie veranderen de beginstoffen in reac- veerde toestand en het derde niveau de energie van
tieproducten. de reactieproducten.
2 Voor elke chemische reactie geldt de wet van mas-
sabehoud.
3 Stoffen reageren en ontstaan in een vaste massaver-
houding.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Scheiden en reageren  7

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 7 17-12-12 16:28


B 41 C 46
a Voor het smelten van kaarsvet is energie (in de vorm a Als je het staafje buigt, treedt er een reactie op waarbij
van warmte) nodig. Het is dus een endotherm proces. licht wordt uitgezonden. Licht is een vorm van energie.
b Deze faseverandering heet stollen. Er komt dus energie vrij: de reactie is exotherm.
c Stollen is het omgekeerde van smelten. Als voor b De reactie verloopt al bij kamertemperatuur. Het kost
smelten warmte nodig is, zal bij stollen warmte vrij- dus niet veel energie om de reactie op gang te bren-
komen. Stollen is dus een exotherm proces. gen. De activeringsenergie is niet zo groot.
d De warmte wordt overgedragen van het kaarsvet aan
de omgeving. De omgeving zal dus warmer worden. C 47
a De reactieproducten
B 42 b Zie figuur 1.3.
Aardgas moet je verwarmen, witte fosfor niet. Het kost c Er zal net zoveel water worden gevormd als waar-
dus meer energie om de verbranding van methaan op mee je begon: 10 g water.
gang te brengen dan de verbranding van witte fosfor. d Als je figuur 1.3 van rechts naar links leest, heb je
De activeringsenergie voor de verbranding van het energiediagram voor de verbranding van water-
methaan is dus het grootst. stof. Het verschil tussen het energieniveau van water
en dat van waterstof en zuurstof is de reactiewarmte
B 43 (reactie-energie). Bij de verbranding van waterstof
Zie voor een voorbeeld van een energiediagram voor komt dus evenveel energie vrij als er nodig is voor
de verbranding van aargas figuur 1.22a in het leer- de ontleding van water.
boek.
geactiveerde
toestand
B 44
energie

De eerste oorzaak is dat één van de beginstoffen op is.


De tweede oorzaak is dat de temperatuur daalt tot
onder de reactietemperatuur.
activeringsenergie
C 45
a,b Je kunt bij deze berekening gebruikmaken van een waterstof en zuurstof
rekenschema zoals onderstaand. reactie-energie

water
methaan zuurstof koolstof­ water
dioxide
massa­ 16,04 64,00 44,01 36,03
verhouding 1.3
hoeveelheid 1,0 x z y
stof (g)

1,0 g × 64,00
x = ____________
​   
 ​  = 4,0 g zuurstof
1.5 De snelheid van een
16,04
1,0 g × 36,03
y = ​____________
  
 ​  = 2,3 g water
reactie
16,04
c De massa van de beginstoffen methaan en zuurstof =
1,0 g + 4,0 g = 5,0 g. A 48
De massa van de reactieproducten = 2,3 g + z g. a De tijd die verstrijkt tussen het begin en het einde
Massa beginstoffen = massa reactieproducten van een reactie, noemen we reactietijd.
5,0 g = 2,3 g + z g Een maat voor de reactiesnelheid is de hoeveelheid
z = 5,0 - 2,3 = 2,7 g koolstofdioxide stof die per seconde en per liter reactiemengsel ont-
staat of verdwijnt.
b Naarmate de reactietijd korter is, verloopt een reactie
sneller. Je kunt ook zeggen: de reactietijd en de reac-
tiesnelheid zijn omgekeerd evenredig met elkaar.

8  Hoofdstuk 1 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 8 17-12-12 16:28


A 49 B 53
1 de verdelingsgraad van een stof De nieuwe kromme begint met een lagere waarde voor
2 de soort stof de reactiesnelheid en bereikt later de waarde nul dan
3 de temperatuur de gegeven kromme. Het oppervlak onder de kromme,
4 de concentratie(s) van de reagerende stof(fen) waarvan de waarde overeenkomt met de hoeveelheid
5 de katalysator stof die tijdens de totale duur van de reactie per liter
ontstaat of verdwijnt, blijft even groot.
B 50
De verdelingsgraad van poedersuiker is groter dan die C 54
van kandijsuiker. 50 g poedersuiker zal daardoor snel- a Het duurt nog tien minuten.
ler oplossen in 1,0 L water dan 50 g kandijsuiker. b 120 °C
c Het gaar maken van rundvlees duurt zonder snel-
B 51 kookpan wel drie uur. Met een snelkookpan maar
a Zie figuur 1.4. Door de grotere verdelingsgraad is de drie kwartier. Dan is de tijdwinst dus veel groter dan
reactiesnelheid in het begin groter. De reactie is eer- bij het koken van aardappels.
der afgelopen. De lijn begint hoger op de verticale as d Door de lagere luchtdruk is de temperatuur waarbij
en bereikt eerder het nulpunt op de horizontale as. water kookt lager. Daardoor wordt de reactietijd veel
b Door de kleinere concentratie van waterstofchloride langer. Het is bovendien nog maar de vraag of de
zal de reactiesnelheid in het begin kleiner zijn. De reactietemperatuur wel wordt bereikt!
reactie is later afgelopen. De lijn begint nu lager op e Er zijn acht stapjes van 10 °C. Dat betekent dat de
de verticale as en bereikt later het nulpunt op de snelheid met een factor 28 is toegenomen. Dat wil
horizontale as. dus zeggen 256 keer zo snel!

1.6 Het botsende-deeltjes-


reactiesnelheid

model

A 55
Een effectieve botsing tussen twee moleculen leidt tot
een chemische reactie, een ineffectieve botsing doet
dat niet.

A 56
a Dat percentage is vrijwel gelijk aan nul.
b Voor het laten verlopen van een chemische reactie is
een (minimale) hoeveelheid energie nodig, de active-
ringsenergie. Wanneer een systeem van reagerende
tijd
= fijner verdeeld ijzer deeltjes deze energie heeft, is de zogenaamde
= meer verdunde waterstofchloride-oplossing ­reactietemperatuur bereikt. Er vinden nu (naast de
1.4 gewone botsingen tussen deeltjes) zo veel effectieve
botsingen plaats, dat de reactie gaat verlopen.
B 52
Tijdens de reactie wordt de concentratie van de begin- A 57
stoffen kleiner: ze raken immers op. De reactiesnelheid Tijdens de reactie wordt de concentratie van de begin-
wordt daardoor ook kleiner. Als de reactie is afgelopen, stoffen steeds kleiner en uiteindelijk nul. Het aantal
zijn de beginstoffen op. Er vindt geen reactie meer botsingen zal afnemen, dus ook het aantal effectieve
plaats: de snelheid is nul geworden. botsingen. De reactiesnelheid wordt kleiner en uitein-
delijk nul.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Scheiden en reageren  9

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 9 17-12-12 16:28


A 58 B 62
a De invloed van de soort stof en de katalysator a N2(g) + 3 H2(g) → 2 NH3(g)
b De invloed van de verdelingsgraad, de concentratie b Een katalysator wordt tijdens de reactie niet ver-
en de temperatuur bruikt. Na afloop is er nog evenveel aanwezig als
toen de reactie begon.
B 59 c Een katalysator verlaagt het niveau van de geacti-
Vergroting van de concentratie van de beginstoffen veerde toestand. Het kost daardoor minder moeite
verhoogt het aantal botsingen, dus ook het aantal om de reactie op gang te brengen. Zie figuur 1.6.
effectieve botsingen. Verhoging van de temperatuur
verhoogt ook het aantal botsingen, maar die botsingen geactiveerde toestand
zonder katalysator
zijn ook nog eens heftiger. Daardoor neemt de kans op

energie
een effectieve botsing meer toe bij temperatuur­
verhoging dan bij vergroting van de concentratie van
de beginstoffen. activerings-
energie
zonder
B 60 katalysator
geactiveerde
De reactie laten verlopen bij hoge temperatuur en in toestand
met katalysator
aanwezigheid van een katalysator, waarbij de beginstof-
activerings-
fen fijn verdeeld zijn en de concentratie ervan groot is. energie
met katalysator
N2 + 3 H2
B 61
reactie-energie
a Als de reactie begint is de reactiesnelheid het
grootst, daarna wordt deze kleiner totdat de snelheid
2 NH3
nul is. Dat komt doordat de concentratie van de
beginstoffen in het begin het grootst is, dan steeds
kleiner wordt en tenslotte nul is. Zie figuur 1.5. 1.6
b Als het volume afneemt, neemt de concentratie van
alle reagerende stoffen toe. Bij een gasreactie neemt C 63
de druk toe. Hierdoor neemt het aantal botsingen a Dan is de maximale hoeveelheid H2 ontstaan en is
per seconde toe, en dus ook het aantal effectieve de reactie afgelopen.
botsingen. Daardoor zal de snelheid van de reactie b Na t seconden is in proef I het meeste H2 ontstaan.
groter worden en is deze eerder afgelopen. Lijn I heeft dus betrekking op de grootste reactie-
c Zie figuur 1.5. snelheid.
c De leerlingen I en II krijgen evenveel H2. Leerling III
= onderdeel a veel minder. Toch hebben ze alle drie evenveel Mg
= onderdeel c gebruikt. Leerling III zal dus te weinig zoutzuur
­hebben gebruikt. De leerlingen I en II hebben zoveel
reactiesnelheid

zoutzuur gebruikt, dat alle Mg heeft gereageerd.


Zij hebben dus een overmaat zoutzuur gebruikt.
d Reactie I verloopt sneller dan reactie II. In beide
reacties is evenveel Mg gebruikt. Het verschil kan
liggen in de concentratie van het gebruikte zoutzuur.
Deze is dan in proef II lager dan in proef I. Een ande-
re mogelijkheid is dat de temperatuur tijdens proef II
lager was dan tijdens proef I.
t1 tijd

1.5

10  Hoofdstuk 1 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 10 17-12-12 16:28


1.7 Afsluiting c Lijn A hoort bij proef 3, grootste reactiesnelheid, dus
kortste reactietijd.
Lijn C hoort bij proef 1, kleinste reactiesnelheid, dus
1 grootste reactietijd.
a Beginstof(fen): koolwaterstof(fen) Lijn B hoort bij proef 2.
Reactieproduct(en): bruine stof(fen)
b Het enzym werkt als een katalysator. Het versnelt de 4
reactie, maar wordt bij de reactie niet verbruikt. a 2 KClO3 → 2 KCl + 3 O2
c Voorbeelden van een juist antwoord zijn: b S + O2 → SO2
− Het enzym ontleedt bij hoge temperatuur. Er ontstaat de stof zwaveldioxide.
− Het enzym gaat kapot bij hoge temperatuur. c Zie de tabel van figuur 1.8.
− Het enzym wordt onwerkzaam bij hoge tempera- d Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
tuur. − Als het binnenste gedeelte van de lucifer (ook)
d Een voorbeeld van een juist antwoord is: ‘Ja, want brandt, kunnen er stukken afbreken, waardoor
azijn(zuur) is ook zuur, dus het houdt de bruinings­ brand / schade kan ontstaan.
reactie tegen.’ − Wanneer de lucifer doorbrandt, kan een brandend
stuk lucifer op de grond / kleren / vingers komen.
2 e De luciferkop bevat naast paraffine nog meer stof-
a Zilver en chloor bezitten meer chemische energie fen. Lucy haalt met de wasbenzine alleen de paraf-
dan zilverchloride. Er moet dus energie worden toe- fine uit de luciferkoppen. Deze scheidingsmethode
gevoerd. De ontleding van zilverchloride is dus een heet extraheren.
endotherm proces. f Antwoord B is juist.
b,c Zie figuur 1.7. g 25 luciferkoppen bevatten 214 mg. Dan bevat
214 mg
geactiveerde 1 luciferkop _______
​  
 ​ = 8,56 mg paraffine.
toestand 25
Een doosje lucifers bevat 45 lucifers, dus 45 × 8,56 =
energie

385 mg paraffine.

verbrandings­ wordt aan voldaan door:


activeringsenergie voorwaarde:
1 brandstof (aanwezigheid van) een brandbare
zilver + chloor stof, bijvoorbeeld zwavel
reactie-energie 2 zuurstof kaliumchloraat / KClO3 levert de zuur-
stof
zilverchloride
3 ontbrandings­ afstrijken (met de ruwmakende stof op
temperatuur het strijkvlak) / wrijvingswarmte

1.7 Energiediagram van de ontleding van zilverchloride 1.8

3 5
5,4
a Eén tablet, in welke vorm dan ook, levert dezelfde a Rf = ___
​  ​= 0,65
8,3
hoeveelheid gas.
b Bij proef 3 is de reactiesnelheid het grootst, want het b De gele stof wordt minder ver meegevoerd door de
contactoppervlak is bij de tablet in poedervorm loopvloeistof, dus de oplosbaarheid is kleiner. De
maximaal. Dus de curve loopt heel steil. Bij proef 1 is roodbruine stof wordt verder meegevoerd, de oplos-
de reactiesnelheid het kleinst, want het contact­ baarheid is groter.
oppervlak is hier minimaal. Dus de curve loopt hier c Alle vlekken komen hoger uit. De loopafstand
het minst steil. De reactiesnelheid van proef 2 zit gedeeld door de afstand van het vloeistoffront
daartussen. (= Rf-waarde) wordt dan groter.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Scheiden en reageren  11

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 11 17-12-12 16:28


d Als de stoffen beter worden vastgehouden door het
papieroppervlak, komen de vlekken minder hoog uit.
Hierdoor wordt de Rf-waarde kleiner.
e De gevonden Rf-waarde lijkt het meest op die van
luteïne (zie figuur 1.38 in je leerboek: namelijk 0,69).
f Gebruik een andere samenstelling van de loopvloei-
stof en breng de bekende en de onbekende stof op.
Als er op gelijke hoogte vlekken ontstaan, was het
inderdaad luteïne.

6
a Hexaan wordt gedestilleerd en cafeïne is daarbij het
residu.
b Het bespaart grondstofkosten.

12  Hoofdstuk 1 © Noordhoff Uitgevers bv

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 12 17-12-12 16:28


2 Bouwstenen van stoffen
2.1 Modellen 2.2 De bouw van een
atoom
B 1
In modelvoorstelling d is een mengsel van NO en O2
weergegeven. In modelvoorstelling c is de verbinding A 6
NO2 afgebeeld. Een atoom is opgebouwd uit een kern met protonen
en neutronen. Eromheen zitten de elektronen in een
B 2 elektronenwolk.
a Het model is hier een sterk vergrote en vereenvou-
digde weergave van de werkelijkheid. A 7
b Modelvoorstelling a stelt een mengsel voor, want dit De lading van een elektron is heel klein ten opzichte
bestaat uit verschillende soorten deeltjes. Model- van de SI-eenheid voor lading (die is 1 coulomb).
voorstellingen b en c stellen een zuivere stof voor. De lading van een elektron, uitgedrukt in coulomb is:
Deze bestaan maar uit een soort deeltjes. 1,6∙10−19 C. Dit is een zeer klein getal. Het is in de
c Model b stelt een element voor, want de deeltjes praktijk veel handiger om de lading van een elektron
bestaan maar uit één soort atomen. Model c stelt als standaardlading te nemen. Die standaardlading
een verbinding voor. De deeltjes zijn samengesteld noem je de elementaire ladingseenheid (e).
uit twee soorten atomen.
d Voorstelling b: elk molecuul bestaat uit twee water- A 8
stofatomen (wit) en twee zuurstofatomen (rood). Het atoomnummer is gelijk aan het aantal protonen in
e Vergelijking 3 geeft de reactie het best weer. Niet de kern. Het massagetal is gelijk aan de som van het
alleen reageren losse atomen A met moleculen B2, aantal protonen en het aantal neutronen in de kern.
maar de verhouding waarin dit verloopt, moet je
­vereenvoudigen tot 2 : 1. A 9
a koolstof, C
B 3 b argon, Ar
Tekening 2.6d voldoet omdat er evenveel atomen van c vanadium, V
elke soort staan als in tekening a. De tekening zou de
reactie van zwavel (geel) met zuurstof (rood) voor kun- A 10
nen stellen. De zwavel is in dit voorbeeld in overmaat Een proton heeft een lading van +1e. Een elektron
aanwezig en blijft na de reactie voor een deel onveran- heeft een even grote, maar tegengestelde lading: -1e.
derd over. Een neutron heeft geen lading. Het aantal elektronen in
de elektronenwolk is gelijk aan het aantal protonen in
B 4 de atoomkern. De totale lading van een atoom is dus
C9H13NO3 nul: het atoom is elektrisch neutraal.

C 5 A 11
Deze opdracht is ter beoordeling van de docent. Atomen van dezelfde atoomsoort die verschillende
aantallen neutronen hebben heten isotopen.

A 12
a ​220
86
 ​R
  n

b ​84 ​P
210
  o

c ​197
79
  ​Au

© Noordhoff Uitgevers bv Bouwstenen van stoffen  13

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 13 17-12-12 16:28


A 13 B 17
34 p, 34 e en 75 − 34 = 41 n

a Het atoommodel van Bohr is gedetailleerder: in de
elektronenwolk bevinden de elektronen zich in
A 14 banen. De beschrijving van de kern (protonen en
a 7 p, 7 e en 8 n neutronen) is voor beide modellen hetzelfde.
b 27 p, 27 e en 33 n b Zie figuur 2.1.
c 53 p, 53 e en 78 n
d 58 p, 58 e en 84 n B 18
a ​24
12
  g, magnesium
​M
B 15 b ​58   i, nikkel
​N
28
a Zuurstof heeft atoomnummer 8. Dat betekent dat c ​104
46
​Pd, paladium
  

een zuurstofatoom 8 protonen heeft en ook 8 elek- d ​183


74
  ​W, wolfraam
tronen. Het massagetal is 16 en dus is het aantal
neutronen in de kern: 16 − 8 = 8 neutronen. B 19
b Neon heeft atoomnummer 10. Dus 10 protonen De index bij de notatie van een isotoop geeft het
in de kern en 10 elektronen in de elektronenwolk. atoomnummer aan. Omdat het symbool van het
Een neonatoom met massagetal 22 bezit: ­element gegeven is, kun je het atoomnummer gemak-
22 − 10 = 12 neutronen. kelijk opzoeken (bijvoorbeeld in Binas).
c Aluminium heeft atoomnummer 13. Dus 13 protonen
in de kern en 13 elektronen in de elektronenwolk.
Een aluminiumatoom met massagetal 27 bezit:
27 − 13 = 14 neutronen in de kern. 2.3 Het periodiek systeem
d Waterstof heeft atoomnummer 1. Dus 1 proton als
kern en 1 elektron in de elektronenwolk. Een water-
stofatoom met massagetal 1 bezit: 1 − 1 = 0 neutro- A 20
nen in de kern. De rijen heten perioden en de kolommen heten groepen.

B 16 A 21
Zie de onderstaande tabel. a Minstens 115 elementen zijn bekend. Van een aantal
elementen is bijna bewezen dat ze bestaan, maar
symbool N Li Zn Cl P die claims zijn nog niet goedgekeurd door de IUPAC
atoomnummer 7 3 30 17 15 (internationale groep chemici).
aantal protonen 7 3 30 17 15 b Ongeveer 90 elementen komen in de natuur voor.
aantal elektronen 7 3 30 17 15
A 22
aantal neutronen 7 4 36 20 16
massagetal 14 7 66 37 31 a Fluor, chloor, broom, jood en astaat
b Lithium, natrium, kalium, rubidium, cesium en
­francium
c Helium, neon, argon, krypton, xenon en radon

A 23
a Gd
b Ge
11+ c Tc
d As

A 24
a telluur
b rhenium
c beryllium
d argon
2.1 e plutonium

14  Hoofdstuk 2 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 14 17-12-12 16:28


A 25
Cl-35 en Cl-37 staan op dezelfde plaats in het perio-
diek systeem, namelijk in de derde periode en in de
zeventiende groep op nummer 17. Cl-35 en Cl-37 zijn
isotopen, ze hebben hetzelfde aantal protonen, maar
een verschillend aantal neutronen.
14+
A 26
De elementen die chemisch gezien enigszins op mag-
nesium lijken, staan in dezelfde groep als magnesium.
Het zijn: beryllium (Be), calcium (Ca), strontium (Sr),
barium (Ba) en radium (Ra).

B 27 2.2
Nee, bij de elementen uit groep veertien treedt van
boven naar beneden een geleidelijke overgang op van C 30
niet-metaalkarakter naar metaalkarakter. Zo behoren C a Het element met atoomnummer 116 zou je moeten
en Si tot de niet-metalen, terwijl Sn en Pb tot de meta- plaatsen in de zevende periode en in de zestiende
len behoren. Germanium zit daar met zijn eigenschap- groep.
pen een beetje ‘tussenin’. (Dat blijkt wel uit het feit dat b Het element met atoomnummer 124 zou terecht­
germanium werd toegepast in halfgeleiders.) komen in de achtste periode.
c Element 124 zou links onder in het periodiek systeem
B 28 komen te staan, dat wil zeggen midden tussen de
110 Darmstadtium Ds; 111 Roentgenium Rg; metalen. Het zal dus waarschijnlijk een metaal zijn.
112 Copernicium Cn; 113 Ununtrium Uut; d Hoe hoger het atoomnummer, des te groter wordt
114 Ununquadium Uuq; 115 Ununpentium Uup; ook de atoomkern. Daarmee neemt ook het aantal
116 Ununhexium Uuh; 117 Ununseptium Uus; protonen in de kern toe. Deze positief geladen deel-
118 Ununoctium Uuo. Element 116 is inmiddels erkend tjes stoten elkaar af. Blijkbaar is er een punt, waarop
en krijgt binnenkort een eigen naam (in plaats van een de atoomkern niet langer stabiel is: door afstotende
telwoord). kernkrachten valt het atoom uiteen.

B 29
a Silicium heeft atoomnummer 14. Silicium staat in de
derde periode en dus verdelen de elektronen zich 2.4 Ionen, deeltjes met
over drie schillen. In de K-schil kunnen twee elektro-
nen en in de L-schil acht. Voor de derde schil blijven een lading
er dan vier elektronen over. De elektronenconfigura-
tie is: 2, 8, 4.
b Calcium heeft atoomnummer 20. Calcium staat in A 31
groep 2, dus in de buitenste schil zitten twee elektro- a Een ion
nen. Omdat calcium in de vierde periode staat, ver- b Er is meer negatieve lading in de elektronenwolk dan
delen de elektronen zich over vier schillen. In de positieve lading in de kern, dus het ion is negatief
K-schil kunnen twee elektronen en in de L-schil acht. geladen.
Voor de derde schil blijven er dan acht elektronen c Er is meer positieve lading in de kern dan negatieve
over. De elektronenconfiguratie is: 2, 8, 8, 2. lading in de elektronenwolk, dus het ion is positief
c Zie figuur 2.2. geladen.

A 32
Figuur b stelt een Na-atoom voor.
Figuur c stelt een Ca2+-ion voor.
Figuur a stelt een F-ion voor.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Bouwstenen van stoffen  15

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 15 17-12-12 16:28


A 33 A 37
a 4 p en 2 e 
a Een elektronenverdeling die lijkt op die van een edel-
b 37 p en 36 e gas, dus acht elektronen in de buitenste schil (behal-
c 34 p en 36 e ve He, dat heeft maar 2 elektronen en daarmee is de
d 79 p en 76 e ‘buitenste schil’ vol).
b Atomen staan elektronen af, nemen elektronen op of
A 34 delen elektronen zodat er uiteindelijk acht elektronen
Zie voor een uitwerking van deze opgave de tabel in in de buitenste schil zijn: een octet. Dit streven wordt
figuur 2.3. de octetregel genoemd.

ionsoort ionsoort afgeleid atoom­ aantal B 38


(naam) (formule) van het num­ elektronen a 40Ca
atoom mer b Er is onvoldoende informatie: verschillende isotopen
kaliumion K+ kalium 19 19 − 1 = 18 kunnen 63 neutronen hebben.
sulfide-ion S2− zwavel 16 16 + 2 = 18 c 56Fe3+
chroomion Cr 3+
chroom 24 24 − 3 = 21 d Se2
jodide-ion I  jood 53 53 + 1 = 54
B 39
2.3 Zie voor een uitwerking van deze opgave de tabel in
figuur 2.4.
A 35
a De elementen uit groep twee behoren alle tot de atoom p e ion p e edelgas
metalen, dus vormen ze positieve ionen. O 8 8 O 2−
8 10 Ne
b De elementen uit groep zeventien behoren alle tot de Fe 26 26 Fe3+ 26 23 geen
niet-metalen, dus vormen ze negatieve ionen. Se 34 34 Se 2 34 36 Kr
c IJzer en koper zijn metalen en vormen dus positieve C 6 6 C 4+
6 2 He
ionen. Zwavel is een niet-metaal en vormt dus nega- Ra 88 88 Ra2+ 88 86 Rn
tieve ionen.
2.4
A 36
a C-35 heeft atoomnummer 17, dus 17 protonen en B 40
elektronen. Het aantal neutronen is 35 − 17 = 18. a Fr+
De elektronenconfiguratie is 2, 8, 7. Om in de buiten- b Al3+
ste schil een octet te kunnen krijgen, neemt Cl één c S2−
elektron op. d Te2−
b Na-23 heeft atoomnummer 11, dus 11 protonen en
elektronen. Het aantal neutronen is 23 − 11 = 12. C 41
De elektronenconfiguratie is 2, 8, 1. Om in de buiten- De elektronen in de buitenste schil van de elektronen-
ste schil een octet te kunnen krijgen, staat Na één wolk zijn betrokken bij het verbreken en vormen van
elektron af. atoombindingen. Bij het vormen van nieuwe atoombin-
c Ne-20 heeft atoomnummer 10, dus 10 protonen en dingen ontstaan er ook nieuwe stoffen (met nieuwe
elektronen. Het aantal neutronen is 20 − 10 = 10. stofeigenschappen). Een scheikundige houdt zich nu
De elektronenconfiguratie is 2, 8. Neon heeft al juist bezig met het maken en bestuderen van nieuwe
8 elektronen in de buitenste schil, het is een edelgas stoffen en is dus meer geïnteresseerd in de elektronen-
en is weinig reactief. wolk dan in de atoomkern.

16  Hoofdstuk 2 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 16 17-12-12 16:28


2.5 Massa van atomen, A 47
a De molecuulmassa van NH3 =
moleculen en ionen 14,01 + (3 × 1,008) = 17,03 u.
b De molecuulmassa van H2SO4 =
(2 × 1,008) + 32,06 + (4 × 16,00) = 98,08 u.
A 42 c De molecuulmassa van Br2 = 2 × 79,90 = 159,8 u.
a De massa van een atoom is erg klein ten opzichte d De molecuulmassa van C8H10N4O2 = (8 × 12,01) +
van de SI-eenheid van massa: de kilogram. Men (10 × 1,008) + (4 × 14,01) + (2 × 16,00) = 194,2 u.
heeft de atomaire massa-eenheid (u) ingevoerd om
het werken met heel kleine getallen te vermijden. A 48
b Het massagetal is niets anders dan de som van het a H2O: Mr = 16,00 + (2 × 1,008) = 18,02 u
aantal protonen en neutronen: dat wil zeggen altijd b OH: Mr = 16,00 + 1,008 = 17,01 u
een telwaarde. De atoommassa is de gemiddelde c CaSO4: Mr = 40,08 + 32,06 + (4 × 16,00) = 136,14 u
massa van een atoom van een bepaalde atoomsoort d Fe(H2O)63+: Mr = 55,85 + (6 × 2 × 1,008) +
uitgedrukt in u. (6 × 16,00) = 163,95 u

A 43 B 49
massa van een proton _______________
1,007276 u a Die hoeveelheid ammoniak bevat:
a ​ ______________________
   ​= ​ 
      ​=
  
massa van een elektron 5,485799∙104 u 3,63∙1024
​________
 ​  = 1,21∙1024 N-atomen.
1,836∙103 3
Een proton is dus afgerond 1,836∙103 keer zo zwaar b 1,21∙1024 N-atomen hebben een massa van:
als een elektron. Dit getal is afgerond op vier cijfers 1,21∙1024 × 14,01 u = 1,70∙1025 u.
en genoteerd in een macht van 10. (Op de display c 1,70∙1025 u × 1,66054∙10−24 g u−1 = 28,2 g (eventueel:
van je rekenmachine heb je waarschijnlijk gevonden: 2,82∙101 g of 28,1 g, wanneer je verder hebt gere-
1836,151853.) kend met het niet-afgeronde antwoord van vraag b).
b De atoomkern bestaat uit protonen en neutronen.
Beide deeltjes hebben afgerond een massa van B 50
1,01 u. De massa van een elektron is verwaarloos- a De molecuulmassa van H2O = (2 × 1,008) + 16,00 =
baar klein ten opzichte van de massa van een proton 18,02 u.
of neutron. Bovendien bevindt een elektron zich in De molecuulmassa van D2O = (2 × 2,014102) + 16,00 =
een wolk rondom de atoomkern. De massa van een 20,03 u.
atoom is dus vrijwel geheel geconcentreerd in de massa molecuul D2O _______
20,03 u
b ​ ___________________
  ​= ​ ​= 1,112

atoomkern. massa molecuul H2O 18,02 u
Een molecuul D2O is dus 1,112 maal zo zwaar als
A 44 een molecuul H2O.
a 1,6735∙1024 g × 6,022∙1023 = 1,008 g en dat is in c De elektronenwolk bepaalt de omvang van een
getalwaarde gelijk aan de atoommassa van waterstof. atoom. De omvang van een D-atoom is even groot
b 26,568∙1024 g × 6,022∙1023 =16,00 g en dat is in als de omvang van een H-atoom. Het verschil zit
getalwaarde gelijk aan de atoommassa van zuurstof. hem alleen in de samenstelling van de atoomkern.
We kunnen concluderen dat een molecuul D2O even
A 45 groot is als een molecuul H2O.
Atoommassa’s zijn gemeten waarden, massagetallen d 1,000 dm3 zuiver D2O bestaat uit hetzelfde aantal
zijn telwaarden (massagetal = aantal protonen + aantal moleculen als 1,000 dm3 zuiver H2O. De dichtheid
neutronen in de atoomkern). van zuiver D2O is dus: 1,112 × 0,998 kg dm−3 =
1,11 kg dm3.
A 46 e Zuiver D2O wordt zwaar water genoemd, omdat het
a 87,6 = 8,76∙101 een grotere dichtheid heeft dan zuiver H2O.
b 5526 = 5,526∙103
c 0,0016 = 1,6∙10−3

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Bouwstenen van stoffen  17

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 17 17-12-12 16:28


B 51 e Dit antwoord komt vrijwel overeen met de waarde in
a Boor heeft atoomnummer 5. In de natuur komen Binas (69,1%).
voor: B-10 en B-11 (zie Binas tabel 25).
b Hun massagetallen zijn respectievelijk 10 en 11.
c Beide boorisotopen bezitten 5 protonen in de kern
en 5 elektronen in de elektronenwolk. 2.6 Een nieuwe eenheid:
d B-10 bevat 10 − 5 = 5 neutronen in de kern, terwijl
B-11: 11 − 5 = 6 neutronen in de kern bevat. de mol
e Stel je gaat uit van 1000 booratomen. Dan hebben
198 booratomen (= 19,8% van 1000) een massa van
10,012938 u en 802 booratomen (= 80,2% van 1000) A 55
hebben een massa van 11,009305 u. abc Zie voor een uitwerking van deze opgave de tabel
De totale massa van deze 1000 booratomen is: in figuur 2.5.
(198 × 10,012938) + (802 × 11,009305) = 10 812,1 u. d Sinds oktober 1983 is de meter in het SI gedefini-
De gemiddelde massa van een booratoom wordt dan: eerd als de lengte van de weg die het licht in vacu-
1   ​seconde.
üm aflegt in een tijd van ____________
​ 
10 812,1 u
​__________
 ​  = 10,8121 u = 10,8 u. 299 792 458
1000
Deze waarde komt overeen met die uit Binas. grootheid of symbool wel of geen
eenheid? SI-eenheid?
B 52 kilogram eenheid kg wel
a 2 H: massa = 2 × 1,008 = 2,016 u. energie grootheid E of U 
4 O: massa = 4 × 16,00 = 64,00 u. tijd grootheid t 
Totale massa van 2 H + 4 O = 2,016 u + 64,00 u = meter eenheid m wel
66,02 u. kelvin eenheid K wel
De atoomsoort X heeft dus een massa van:
dichtheid grootheid ρ 
145,0 − 66,02 = 79,0 u.
ton eenheid t niet
b X = seleen (atoomnummer 34, atoommassa 78,96 u)
lichtjaar eenheid  niet
C 53 volume grootheid V 
C17H18F3NO
(17 × 12,01) + (18 × 1,008) + (3 × 19,00) + 14,01 + 2.5
16,00 = 309,3 u
A 56
C 54 a microgram
a Koper heeft atoomnummer 29. De nauwkeurige b decimeter
massa van de beide koperisotopen is voor Cu-63: c picoseconde
62,92960 u en voor Cu-65: 64,92779 u. d kilo-ampère
b De totale massa van die 1000 koperatomen is: e millimol
(62,92960 × x) + 64,92779 × (1000 − x).
c Je vult in wat je weet: A 57
(62,92960 × x) + 64,92779 × (1000 − x) cL = centiliter = 102 L
63,55 = __________________________________
​       ​   
1000
of: 63,55 × 1000 = (62,92960 × x) + A 58
(64927,79 − 64,92779 × x) a 41,1 km = 41,1 × 103 m = 4,11∙104 m
vereenvoudigd: 1,99819 × x = 1377,79 b 0,0535 ML = 0,0535 × 106 L = 5,35∙104 L
of: x = 689,5 c 6,38∙103 mg = 6,38∙103 × 10−6 kg = 6,38∙10−3 kg
d Je kunt concluderen dat 689,5 van de 1000 atomen
Cu-63 isotopen zijn (zo was x immers gedefinieerd!).
Het percentage Cu-63 in natuurlijk koper is dan:
689,5
​______ ​ 
× 100% = 69,0% Cu-63 afgerond (en uiteraard
1000
31,0% Cu-65).

18  Hoofdstuk 2 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 18 17-12-12 16:28


A 59 d
a 4,3 g = 4,3∙103 kg h 6,1∙10−9 g = 6,1∙10−3 µg mol 1,00 x

b 2∙103 m = 2 km i 4,5 cm3 = 4,5 mL gram 39,95 1,2∙10−6


c 4∙106 kg = 4∙1012 mg j 123 cm = 1,23 m 1,2∙10−6 g × 1,00 mol
d 5,7∙103 g = 5,7 kg k 89 µg = 8,9∙10−5 g x = ___________________
​   
 ​   = 3,0∙10−8 mol Ar
39,95 g
e 1,12 cm = 11,2 mm l 125 mL = 1,25∙10−1 L of
f 4,9 mL = 4,9∙10−3 L 0,125 L A 62
g 7,1∙10−3 L = 7,1 mL 6,022∙1023 × 45 g = 2,7∙1025 g

A 60 B 63
a De lengte van de rij atomen is dan 1,5∙10−10 × 1019 m =
gram 32,00 x 1 500 000 000 m = 1 500 000 km.
mol 1,00 2,7
Dat gaat 1 500 000
​_________ = 37 keer rond de aarde.

 ​ 
2,7 mol × 32,00 g 40 075
x = ________________
​    = 86 g O2
  
 ​
1,00 mol
b B 64
gram 58,12 x a 2000 mg L−1 (mg/L)
mol 1,00 2,7 b 2000 µg mL−1 (µg/mL)
2,7 mol × 58,12 g c 2 g L−1 (g/L)
x = ________________
​    = 156,9 g = 1,6∙102 g C4H10
  
 ​ d 2000 ng µL−1 (ng/µL)
1,00 mol
c e 2 g L−1 (g/L), dus in 5,0 liter: 10 g
gram 253,8 x
mol 1,00 1,22∙10−3 B 65

1,22∙10−3 mol × 253,8 g a 5,0 mol H2O2 = 5,0 × 2 mol = 10 mol O-atomen
x = _____________________
​      ​   = 3,10∙10−1 g I2
b
1,00 mol
d mol 1,00 x
gram 17,03 x gram 32,00 20
mol 1,00 3,05∙10−4
20 g × 1,00 mol
x = ______________
​    = 0,625 mol O2 =
  
 ​
3,05∙10−4 mol × 17,03 g 32,00 g
x = _____________________
​      ​   = 5,19∙10−3 g NH3
0,625 × 2 mol O = 1,3 mol O-atomen
1,00 mol
c
A 61 mol 1,00 x

a gram 48,00 20
mol 1,00 x
20 g × 1,00 mol
gram 28,02 4,6∙102 x = ______________
​    = 0,417 mol O3 = 0,417 × 3 =
  
 ​
48,00 g
4,6∙102 g × 1,00 mol 1,3 mol O-atomen
x = __________________
​    = 16,417 = 16 mol N2
  
 ​ d
28,02 g
b mol 1,00 x
mol 1,00 x gram 46,07 20
gram 44,02 8,12
20 g × 1,00 mol
x = ______________
​    = 0,43 mol C2H6O.
  
 ​
8,12 g × 1,00 mol 46,07 g
x = ________________
​      = 0,18446 = 0,184 mol N2O
 ​ Dit bevat eveneens 0,43 mol O-atomen.
44,02 g
c
mol 1,00 x B 66
gram 342,3 1,0∙10−2 a
aantal deeltjes 6,022∙1023 x
1,0∙10 g × 1,00 mol
−2
x = ___________________
​    = 2,9∙10−5 mol C12H22O11
  
 ​ mol 1,00 4,2
342,3 g
4,2 mol × 6,022∙1023
x = __________________
​    = 2,5∙1024 moleculen CO2
  
 ​
1,00 mol

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Bouwstenen van stoffen  19

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 19 17-12-12 16:28


b b
aantal deeltjes 6,022∙1023 x € x 257 000
mol 1,00 4,2 kg 1,00 12,4414

4,2 mol × 6,022∙1023


x = __________________
​    = 2,5∙1024 moleculen C7H16
  
 ​ 1 kg goud heeft dan een waarde van
1,00 mol
(4,2 mol van iedere stof bevat 2,5∙1024 moleculen.) € 257 000 × 1,00 kg
__________________
​    ​= € 20 657.
  
12,4414 kg
c
mol 1,00 x
gram 4 × 30,97 4,2 C 69

4,2 g × 1,00 mol a De formule van coffeïne is C8H10N4O2.


x = _______________
​   
   ​= 3,39∙10−2 mol P4 b M = (8 × 12,01) + (10 × 1,008) + (4 × 14,01) +
4 × 30,97 g
(2 × 16,00) = 194,2 g mol1
aantal deeltjes 6,022∙1023 x
mol 1,00 3,39∙10−2 mol 1,00 x
gram 194,2 0,125
3,39∙10−2 mol × 6,022∙1023
x = ________________________
​      ​   = 2,0∙1022 moleculen P4
1,00 mol 0,125 g × 1,00 mol
d x = _________________
​    = 6,44∙104 mol
  
 ​
194,2 g
mol 1,00 x c
gram 34,08 1,4∙10−3 aantal deeltjes 6,022∙1023 x
mol 1,00 6,44∙104
1,4∙10 g × 1,00 mol
−3
x = ___________________
​   
 ​   = 4,11∙10−5 mol H2S
34,08 g 6,44∙104 mol × 6,022∙1023
Dat komt overeen met ​_______________________
     ​   =
1,00 mol
aantal deeltjes 6,022∙1023 x
3,88∙1020 moleculen coffeïne.
mol 1,00 4,11∙10−5

4,11∙10−5 mol × 6,022∙1023


x = ________________________
​      ​   = 2,5∙1019 moleculen
1,00 mol
H2S 2.7 Afsluiting
B 67 1
gram 3,28 x a Tin staat in groep 14.
mol 0,0275 1,00 b Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
− Het smeltpunt van tin is veel lager dan van koper
De molaire massa van chloroform is: (waardoor tin gemakkelijker is om te smelten).
3,28 g × 1,00 mol − Het smeltpunt van tin is 505 K en dat van koper
x = ________________
​    ​= 119 g.
  
0,0275 mol 1356 K (dus om koper om te smelten is een (te)
De molecuulmassa is dan 119 u. hoge temperatuur nodig en dat is moeilijk).
c Antwoord B is juist.
B 68 d Antwoord C is juist.
a e Antwoord C is juist.
gram 31,1035 x
troy ounce 1,00 400 2

400 troy ounce × 31,1035 g a 12,01 + 2 × 16,00 = 12,01 + 32,00 = 44,01 u


400 troy ounce = _________________________
​        ​= b (0,20 × 2 × 16,00) + (0,80 × 2 × 14,01) =
1,00 troy ounce
12 441,4 g = 12,4414 kg 6,400 + 22,42 = 29 u
c De moleculen bewegen in een gas op grote afstand
van elkaar. CO2-, N2- en O2-moleculen zijn kleine
moleculen, dus waarschijnlijk zitten er per liter even-
veel moleculen in een liter CO2 als in een liter lucht.

20  Hoofdstuk 2 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 20 17-12-12 16:28


d De CO2-moleculen hebben een grotere massa, dus 6
de dichtheid van CO2(g) zal groter zijn. a De formule van aspirine is C9H8O4.
e Bij het vrijkomen van 80 miljoen m3 CO2 is het gas b M = (9 × 12,01) + (8 × 1,008) + (4 × 16,00) =
over de kraterwand langs de hellingen naar beneden 180,1 g mol−1
gezakt en omdat het zwaarder is dan lucht is het
dicht bij de grond gebleven. Hierdoor zijn mensen en gram 180,1 0,500

dieren gestikt. mol 1,00 x


f Het meer is 200 m diep waardoor een enorme druk 0,500 g × 1,00 mol
wordt uitgeoefend op de onderste waterlagen. x = __________________
​   
 ​   = 2,78∙103 mol
180,1 g
Bij deze druk is CO2 vloeibaar en vloeibaar CO2 is c Dat zijn: 2,78∙103 × 6,022∙1023 =
zwaarder dan water. 1,67∙1021 moleculen.
g Om er voor te zorgen dat het vloeibare CO2 naar
boven komt, moet je het voorzichtig oppompen. 7
h Onder Barendrecht ligt geen oude vulkaankrater. gram 1,0∙103 18,02

Hoewel de Nederlandse bodem er heel ‘soft’ uitziet, mol x 1,00


betreft dat alleen maar het oppervlak. Ver daaronder 1,0∙10 g × 1,00 mol
3

liggen ondoordringbare lagen zout, klei en steen. x = ___________________


​   
 ​   = 55,49 mol water
18,02 g
Ze zijn zó ondoordringbaar dat ze al miljoenen jaren
lang een grote bel aardgas op zijn plaats hebben mol 1,00 55,49

weten te houden, in de zandsteenlagen eronder. aantal deeltjes 6,022∙1023


x
Je mag veronderstellen dat deze lagen ook in staat 55,49 mol × 6,022∙1023 deeltjes
zijn om CO2 tegen te houden. x = ____________________________
​      ​    =
1,00 mol
3,3∙10 moleculen water
25

3
a Voorbeelden van juiste antwoorden zijn: gram 1,0∙103 46,07

− Er gaan elektronen (spontaan van nikkel) naar het mol x 1,00
koperplaatje, dus het koperplaatje wordt negatief 1,0∙103 g × 1,00 mol
geladen. x = ___________________
​   
 ​   = 21,71 mol alcohol
46,07 g
− Het koperplaatje wordt negatief geladen, want
elektronen / bètadeeltjes zijn negatief. mol 1,00 21,71

b Aantal protonen: 28 aantal deeltjes 6,022∙1023


x
Aantal neutronen: 35 21,71 mol × 6,022∙1023 deeltjes
c Een atoom van het element dat is ontstaan, heeft x = ____________________________
​      ​    =
1,00 mol
(een neutron minder en) een proton meer dan een 1,3∙10 moleculen alcohol
25

atoom nikkel(-63) / heeft 29 protonen, dus is het ele-


ment koper(-63) ontstaan. 8
gram 221,6 x
4 mol 0,5731 1,00
Neem 100 atomen silicium:
(92,23 × 27,97693) + (4,67 × 28,97650) + (3,10 × x) De molaire massa van cholesterol is:
​_____________________________________________
       ​     =
100 221,6 g × 1,00 mol
x = _________________
​    ​= 387 g
  
28,08551 u 0,5731 mol
x = 29,97377 u voor de derde siliciumisotoop. De molecuulmassa is dan 387 u.

5
a X = Sr
b X = Br

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Bouwstenen van stoffen  21

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 21 17-12-12 16:28


3 Moleculaire stoffen
3.1 Stoffen en hun eigen- k Voeg bij het mengsel wat water. Het zout lost op, het
zand niet. Dit heet extraheren, water is het extractie-
schappen middel. Vervolgens ga je filtreren. Het zand is het
residu, het zout is (opgelost in water) het filtraat.
­Vervolgens ga je het filtraat indampen, het water
B 1 ­verdampt en het zout blijft achter.
a Een zuivere stof, in gedestilleerd water bevindt zich l Bij extraheren maak je gebruik van het verschil in
maar één soort stof. oplosbaarheid. Bij filtreren maak je gebruik van het
b Ja, gedestilleerd water is een zuivere stof, dus alle verschil in deeltjesgrootte. Bij indampen maak je
moleculen waaruit deze stof is opgebouwd zijn gelijk. gebruik van het verschil in kookpunt.
c Stoffen die goed oplossen in water worden hydrofiel
genoemd.
d Stoffen die niet goed oplossen in water worden
hydrofoob genoemd.
e Aangezien ethanol hydrofiel is en wasbenzine hydro-
foob, verwacht je dat deze stoffen niet in elkaar 6+
oplossen. De regel is: hydrofiele stoffen lossen op in
andere hydrofiele stoffen. Hydrofobe stoffen lossen
op in andere hydrofobe stoffen. Hydrofiele stoffen
lossen niet op in hydrofobe stoffen.
f De dichtheid is 0,998∙103 kg m3. Dus 998 g L1.
Er is 200 mL, dus 0,200 L. 3.1

liter 1,00 0,200


gram 998 x

998 g × 0,200 L
x = ______________
​   
 ​  = 2,00∙102 g water
3.2 De bouw van stoffen
1,00 L
g De molaire massa van water is 18,02 g mol1.
A 2
gram 18,02 2,00∙102 Zie de tabel in figuur 3.2.
mol 1,00 x
formule groep geleiding in geleiding in
2,00∙102 g × 1,00 mol
x = ___________________
​   
 ​   = 11,1 mol water vaste fase vloeibare fase
18,02 g
h K metalen + +
mol 1,00 11,1 Hg metalen + +
aantal deeltjes 6,022∙1023 x KF zouten – +
11,1 mol × 6,022∙10 23 C12H22O11 moleculaire – –
x = ___________________
​      = 6,68∙1024 watermoleculen
 ​
1,00 mol stoffen
i Zie figuur 3.1. S8 moleculaire – –
j Een koolstofatoom heeft vier elektronen in de stoffen
­buitenste schil. Volgens de octetregel streeft het
C18H36O2 moleculaire – –
atoom naar acht elektronen in deze schil. Een kool-
stoffen
stofatoom komt dus nog vier elektronen te kort.
3.2

22  Hoofdstuk 3 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 22 17-12-12 16:28


A 3
Koper is een metaal en is daarom goed in staat elektri-
sche stroom te geleiden. Pvc is een moleculaire stof
en geleidt dus niet. Daarom kun je het pvc-omhulsel
om de koperen bedrading aanraken zonder gevaar te
lopen een elektrische schok te krijgen. De stroom kan
13+
immers niet door het pvc-omhulsel heen. Ook porse-
lein en glas zijn moleculaire stoffen en kunnen dus
goed als isolator worden gebruikt.

A 4
a In beide roosters is sprake van regelmatig gerang-
schikte positieve ionen.
b In een metaalrooster bevinden zich vrije elektronen, 3.3
in een ionrooster bevinden zich regelmatig gerang-
schikte negatieve ionen. B 9
a CaCO3(s) → CaO(s) + CO2(g)
A 5 b Zie figuur 3.4.
a Een stof geleidt stroom als geladen deeltjes vrij kun- c De calciumionen onderling stoten elkaar af, de oxi-
nen bewegen. In een vast zout hebben de ionen de-ionen onderling ook. De calciumionen en de oxi-
geen bewegingsvrijheid. In een vast metaal hebben de-ionen trekken elkaar aan.
de positieve ionen weliswaar geen bewegingsvrij- d Volgens het atoommodel van Bohr is de elektronen-
heid, maar de vrije elektronen wel. Zij zorgen dan verdeling voor een calciumatoom 2, 8, 8, 2. Dus
ook voor het ladingstransport, waardoor een metaal twee elektronen in de buitenste schil. Het calciumion
in de vaste fase wel elektrische stroom geleidt en zal een lading van 2+ hebben. De elektronenverde-
een zout niet. ling van het zuurstofatoom is 2, 6. Het atoom heeft
b In een vloeibaar zout verliezen de ionen de vaste nog twee elektronen in de buitenste schil nodig. De
plek in het rooster en kunnen ze bewegen. Hierdoor lading van het oxide-ion is 2-.
zijn er nu wel geladen deeltjes die vrij kunnen bewe-
gen. Er is dus ook geleiding van elektrische stroom.
c Elektrolyse is een ontledingsreactie (met elektrische
energie

stroom). Een metaal is een element en is daarom niet


te ontleden.
lage activeringsenergie
B 6 CaO + H2O
Nee, dit klopt niet. Alleen moleculaire stoffen bestaan
uit moleculen. Metalen bestaan uit positieve metaal-
Ca(OH)2
ionen omringd door negatieve elektronen en zouten
bestaan uit positieve en negatieve ionen.

B 7
Nee, gasvormige stoffen kunnen geen stroom gelei-
den. De afstand tussen de deeltjes waaruit de stof 3.4
bestaat is in de gasvormige fase te groot om de elek-
trische stroom door te kunnen geven. B 10
Bij verwarming van stoffen gaan de atomen van de
B 8 stof sneller trillen en afhankelijk van de wijze waarop
a Zie figuur 3.3. de atomen trillen kan er warmtetransport optreden.
b Het aluminiumatoom heeft drie valentie-elektronen, Maar metalen hebben ook vrije elektronen die niet
er bevinden zich namelijk drie elektronen in de bui- alleen lading, maar ook warmte kunnen transporteren.
tenste schil.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Moleculaire stoffen  23

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 23 17-12-12 16:28


Goede geleidende metalen zijn daarom meestal ook e H H
goede warmtegeleiders.
H C C H
Glas bevat geen vrije elektronen en geleidt onder
andere daardoor de warmte minder goed. H H

f N N

3.3 Binding in moleculen B 14


a H N H H N H H N H
H H
A 11 H
a koolstofmono-oxide of monokoolstofmono-oxide
b distikstoftetra-oxide b H Cl H Cl H Cl
c fosfortrichloride of monofosfortrichloride
d difosfortrisulfide B 15
e zwavelhexafluoride of monozwavelhexafluoride a H H H H
f trisiliciumtetrafosfide H C O C H H C C O H
A 12 H H H H
a Zie figuur 3.5. b Je kunt meerdere structuurformules tekenen bij de
b Een stikstofatoom heeft vijf valentie-elektronen. molecuulformule C2H6O. Dit houdt in dat er ook
c Stikstof heeft een covalentie van 3. Als stikstof drie meerdere stoffen zijn met deze molecuulformule.
elektronen deelt met andere atomen, dan voldoet We willen voor iedere stof een andere naam hebben,
het atoom aan de octetregel. Het stikstofatoom zal dus is er hier een andere naamgeving nodig.
dus drie atoombindingen vormen. Voor een deel ken je deze naamgeving van vorig jaar.
d N N Je gaat hier in hoofdstuk 6 mee verder.

B 16
a HBr en CH4 zijn moleculair omdat de formules van
de stoffen enkel bestaan uit niet-metaalatomen.
NaF en BaO zijn zouten omdat de formules van de
7+
stoffen bestaan uit de combinatie van een metaal
met een niet-metaalatoom.
b NaF: ionbinding
HBr: atoombinding
CH4: atoombinding
3.5 BaO: ionbinding
c NaF: DENF–Na = 4,1 − 1,0 = 3,1, dus er is sprake van
A 13 een ionbinding.
a H HBr: DENBr-H = 2,7 − 2,1 = 0,6, dus er is sprake van
N H een polaire atoombinding.
CH4: DENC-H = 2,5 − 2,1 = 0,4, dus er is sprake van
H
een apolaire atoombinding.
BaO: DENO-Ba = 3,5 − 1,0 = 2,5, dus er is sprake van
b O O een ionbinding.

c HC CH B 17
a DENF–Cl = 4,1 − 2,8 = 1,3
d Cl Op grond van dit grote verschil in elektronegativiteit
kun je stellen dat de F-Cl-atoombinding een polaire
Cl C Cl
atoombinding is.
Cl

24  Hoofdstuk 3 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 24 17-12-12 16:28


b Het fluoratoom heeft de lading δ omdat de elektro- e Hoe groter de molecuulmassa van een stof, des te
negativiteit van fluor groter is. sterker is ook de vanderwaalsbinding. Bij sterkere
c DENF–H = 4,1 − 2,1 = 2,0 vanderwaalsbindingen zullen het smeltpunt en het
d Op grond van het verschil in elektronegativiteit zou kookpunt ook hoger liggen. Gaande van F2 naar I2
de binding in HF een ionbinding moeten zijn, maar neemt de molecuulmassa toe. Ook de smelt- en
omdat HF geen zout is, heb je hier te maken met een kookpunten komen dan steeds hoger te liggen.
sterke polaire atoombinding. f Trek een horizontale lijn bij T = kamertemperatuur
e Het fluoratoom heeft de lading δ, het waterstof­ (293 K). Kijk nu of het kookpunt van de stof boven of
atoom is δ+. onder die lijn ligt. Is het kookpunt van een stof lager
dan kamertemperatuur, dan is die stof bij kamertem-
peratuur gasvormig. Bij fluor en chloor is dat het
geval.
3.4 Vanderwaalsbinding
stof smeltpunt kookpunt molecuulmassa
(K) (K) (u)
A 18 F2 54 85 38,00
I Dit is juist. Door een hogere molecuulmassa wordt Cl2 172 239 70,90
de vanderwaalsbinding sterker. Br2 266 332 158,80
II Dit is niet juist. De hoogte van het kookpunt is afhan- I2 387 458 253,8
kelijk van de bindingen tussen moleculen. Atoom­
bindingen bevinden zich in moleculen. Bij het koken 3.6
blijven de moleculen zelf intact.
III Dit is juist. Bij ontleden verbreek je de bindingen in 500
I2
moleculen. Hoe sterker de atoombindingen zijn, hoe
kookpunt
meer energie (in de vorm van warmte) je nodig hebt 400
T (K)

om deze te verbreken. I2
Br2

300
A 19 kamertemperatuur
Cl2 Br2
Als de gekko maar de helft van de haartjes heeft, smeltpunt
200
neemt de vanderwaalskracht met ongeveer de helft af
Cl2
en waarschijnlijk blijft de gekko dan niet hangen.
100
F2
A 20
F2
 Het vloeibaar worden van de paraffine net onder de 0 100 200 300
lont. molecuulmassa (u)

De vanderwaalsbindingen worden verbroken (en 3.7


weer opnieuw gevormd).
 Het verdampen van de paraffine die bij de vlam in de B 22
lont komt. a De formule van koolstofdisulfide is: CS2. Eén mole-
De vanderwaalsbindingen worden verbroken. cuul koolstofdisulfide bestaat dus uit één C-atoom
 Het ontleden van de paraffine die bij de vlam in de en twee S-atomen. De covalentie van C is 4 en S
lont komt. heeft een covalentie van 2. Daarom is de structuur-
De atoombindingen worden verbroken. formule: S C S .
 Het verbranden van de verbindingen die bij het ont- b Kamertemperatuur is 25 °C = 298 K. Deze tempera-
leden zijn ontstaan. tuur ligt tussen het smeltpunt en het kookpunt in,
De atoombindingen worden verbroken. zodat de stof bij 298 K wel is gesmolten, maar nog
niet is verdampt. Conclusie: de stof is bij 298 K
B 21 vloeibaar.
a,b Zie de tabel van figuur 3.6. c Bij het kookpunt worden de vanderwaalsbindingen
c,d Zie figuur 3.7. verbroken. Bij het ontleden worden atoombindingen
verbroken. Atoombindingen zijn (gemiddeld) veel

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Moleculaire stoffen  25

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 25 17-12-12 16:28


sterker dan de vanderwaalsbindingen, dus zal de II Juist. Als het effect van de polaire atoombindingen
temperatuur waarbij de stof begint te ontleden ook door de bouw van het molecuul wordt opgeheven,
veel hoger zijn dan het kookpunt. ontstaat er geen positieve en negatieve kant aan het
molecuul. Het molecuul is dan apolair.
B 23 III Onjuist. Een apolair molecuul kan polaire atoombin-
a In de formule SOCl2 komen alleen symbolen voor dingen hebben, maar heeft meestal alleen apolaire
van niet-metaalatomen. atoombindingen.
b Als er één atoom zuurstof (met een covalentie van 2)
en twee atomen chloor (beide met covalentie 1) A 26
gebonden zijn aan een zwavelatoom, dan moet zwa- Het zwaveldioxidemolecuul heeft twee polaire atoom-
vel wel de covalentie 4 hebben. Zie de structuurfor- bindingen en is niet lineair. Daardoor ontstaat er een
mule van SOCl2. ladingsverdeling in het molecuul en is dit molecuul een
O dipoolmolecuul. In het koolstofdioxidemolecuul zijn
ook twee polaire atoombindingen, maar dit molecuul is
S lineair en dan wordt het effect van de polaire atoom-
Cl Cl
bindingen opgeheven door de bouw van het molecuul.
c Bij deze chemische reactie ontstaan nieuwe stoffen.
Zowel de bindingen tussen de SOCl2- en de A 27
H2O-moleculen als de bindingen in de SOCl2- en de a methaan
H2O-moleculen worden verbroken. Er worden natuur- H
lijk ook weer nieuwe atoombindingen gevormd! H C H
d SOCl2 + H2O → SO2 + 2 HCl
H
B 24
a De molecuulformule is: C5H12. De molecuulmassa is ethaan
72,15 g. H H
b Het kookpunt van dimethylpropaan is 283 K, het H C C H
kookpunt van pentaan is 309 K. Moleculen van de
stof dimethylpropaan hebben een rondere vorm. Hier- H H
door is er minder contactoppervlak tussen de mole-
culen mogelijk. Het gevolg is dat de vanderwaalsbin- propaan
ding zwakker is. Daarom is het kookpunt lager. H H H
c De atoombindingen worden verbroken. H C C C H
d Bij het kookpunt worden de vanderwaalsbindingen
verbroken. Bij het ontleden worden atoombindingen H H H
verbroken. Atoombindingen zijn (gemiddeld) veel
sterker dan de vanderwaalsbindingen, dus zal de methanol
temperatuur waarbij de stof begint te ontleden ook H H
veel hoger zijn dan het kookpunt. H C O

3.5 Waterstofbruggen fluormethaan


H
H C F
A 25
I Juist. Een polair molecuul heeft een ladingsverdeling H
in het molecuul. Er moeten één of meerdere polaire b De molecuulmassa van de stoffen wordt steeds
atoombindingen aanwezig zijn om deze ladingsver- hoger, de vanderwaalsbinding wordt steeds sterker,
deling te krijgen. Maar er kunnen daarnaast ook dus is er een hoger kookpunt.
apolaire bindingen in het molecuul voorkomen.

26  Hoofdstuk 3 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 26 17-12-12 16:28


c Nee, als je kijkt naar het kookpunt van fluormethaan, B 31
dan ligt dit tussen die van propaan en ethaan in. De a De ruimte tussen moleculen van een bepaalde stof is
molecuulmassa van fluormethaan ligt ook tussen de in de vaste fase meestal kleiner dan in de vloeibare
molecuulmassa’s van deze twee stoffen in. Het fase. Het aantal moleculen dat zich in een bepaald
effect van de dipool-dipoolbinding is dus erg klein. volume bevindt, is daardoor in de vaste fase hoger
d Bij methanol is er sprake van een hele sterke dipool- dan in de vloeibare fase. Dus is de dichtheid in de
dipoolbinding, namelijk de waterstofbrug. Deze vaste fase hoger. (Dichtheid is immers massa per
waterstofbrug moet verbroken worden om de stof volume.)
methanol te laten koken. Daarom is het kookpunt b De ruimte tussen de watermoleculen in ijs is groter
erg hoog. dan de ruimte tussen de moleculen water in vloei-
baar water. Het aantal moleculen dat zich in een
B 28 bepaald volume bevindt, is in ijs daardoor lager dan
Als er maar één polaire atoombinding in een molecuul in water. IJs heeft daardoor een lagere dichtheid dan
aanwezig is, kan het effect van deze binding niet door water.
de bouw van het molecuul worden opgeheven zoals bij
CO2. C 32
De OH-groep kan een waterstofbrug geven en de
B 29 C=O-groep kan een waterstofbrug ontvangen.
a In de stoffen 1, 4 en 5 treedt waterstofbrugvorming O. . . H O
op. C H
H H C
b H
C O H . . .O
H
H H O

H C O H
H H O
H
3.6 Mengsels van
H
C ­moleculaire stoffen
H

H H H A 33
a In het gas methaanamine zitten de moleculen ver uit
N H . . .N H ...N H
elkaar, er zijn geen waterstofbruggen tussen de
H C HH C HH C H moleculen aanwezig.
In vloeibaar water zitten de watermoleculen dicht bij
H H H
elkaar, verbonden met waterstofbruggen.
Als methaanaminegas oplost in water, dan gaan de
H H H
methaanaminemoleculen waterstofbruggen vormen
H C H H C H H C H met de watermoleculen. De waterstofbruggen tus-
sen watermoleculen worden dan verbroken, vervol-
N H ... N H ... N H
gens worden er nieuwe gevormd.
H C H H C H H C H
H H H

B 30
H H H
H H... N H
N H. . . O
H. . . N H. . . O H
H H
O. . . H H

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Moleculaire stoffen  27

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 27 17-12-12 16:28


H
H
H... O
H3C H
H H . N
. . CH3
N H3C N. . . H
H H H. . . O H H
→ H O. . . H O. . .H
H3C N H + H H . . .O H H N CH3
H N O
H H
H CH3       

b In vloeibaar ethanol zitten de ethanolmoleculen dicht


bij elkaar, verbonden met waterstofbruggen. Als
ethanol oplost in water, dan worden de waterstof-
bruggen tussen de ethanolmoleculen en de water-
stofbruggen tussen de watermoleculen verbroken.
Vervolgens worden er nieuwe gevormd.

H
H
C
H H
H H C
H H
H C C O ... H O. . . H H H
O . . .H
H H H O C C H + H
O...H H →
O
H H H
  
H
H
C
H H
H C
H H H
O. . . H O. . . H
H C C O...H H O...H H H
H H H. . .O
H O C C H
H
H H

A 34 A 35
a De molecuulformule van benzeen is C6H6, er komen Een verdelingsevenwicht kan ontstaan als een stof
dus alleen C-C- en C-H-bindingen voor in benzeen. oplosbaar is in zowel een hydrofiel als een hydrofoob
Dat zijn apolaire bindingen en dus is benzeen een oplosmiddel. Wanneer deze twee oplosmiddelen
hydrofobe stof. gemengd worden, zal een tweelagensysteem ontstaan.
b Zwavel heeft alleen zwavelmoleculen en heeft dan De op te lossen stof zal zich in een vaste verhouding
geen polaire bindingen. Het is een hydrofobe stof en verdelen over de twee oplosmiddelen.
zal oplossen in benzeen.
c Benzeen is een hydrofobe vloeistof met een dicht- B 36
heid kleiner dan die van water. Er vormen zich twee a Aardolie is een mengsel van apolaire koolwaterstof-
lagen, met water als onderste. De hydrofobe gele moleculen, die geen waterstofbruggen kunnen vor-
zwavel is opgelost in de benzeenlaag. men, dus aardolie mengt niet met water.
b Een mengsel kan zinken, waardoor de olie niet op de
kust aanspoelt.
c Door een emulgator toe te voegen.

28  Hoofdstuk 3 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 28 17-12-12 16:28


C 37 3.7 Volume van een mol
Er stelt zich een dynamisch evenwicht in. Het genees-
middel zal zich verdelen over de olie (apolair) en het gas
lichaamsvocht (polair). Het deel van het geneesmiddel
dat oplost in het lichaamsvocht wordt steeds afge-
voerd naar de rest van het lichaam via het bloed. Het A 39
gevolg is dat er steeds weinig tot geen geneesmiddel 1 dm3 zuurstof bevat evenveel moleculen als 1 dm3
in het lichaamsvocht aanwezig is. Dit zal worden aan- waterstof. Aangezien een zuurstofmolecuul een grotere
gevuld vanuit de olielaag. Het geneesmiddel uit de massa heeft dan een waterstofmolecuul, zal 1 dm3
olielaag zal dus langzaamaan oplossen in het zuurstof ook een grotere massa hebben. Hieruit volgt
lichaamsvocht. dat de dichtheid van zuurstof groter is dan die van
waterstof.
C 38
a,b Heptaan is een koolwaterstof. Alle atoombindin- A 40
gen zijn apolair, dus heptaan is apolair. Dit verklaart a 0,06 × 2,4 = 0,144 → 0,1
ook waarom heptaan niet in het polaire water oplost. 2∙10  
8
b ​ _______​= 4,878∙104 → 5∙104

Zwavel heeft enkel apolaire atoombindingen, dus 4,1∙103
zwavel is apolair. Daarom lost het wel op in heptaan, 9,8∙102 × 1,03∙105
c ​_________________
 ​   = 1,6823∙101 → 2∙101.
  
dat ook apolair is. 6∙102
Kamfer bestaat voor het overgrote deel uit verbindin- Let op! Je mag geen 20 opschrijven.
gen van koolstof en waterstofatomen. De atoom­
bindingen zijn dus voor het overgrote deel apolair, A 41
kamfer is dus apolair. Daarom lost het niet op in het a Let op: 25,3 + 1,25 = 26,55 = 26,6 (regel uit hoofdstuk 2)
polaire ammoniak. 6,45∙102 × 3,17
​______________
   ​= 7,69
Glycerol is polair. Het kan waterstofbruggen vormen. 26,6 × 1,00∙103
Hexaan is apolair. Daarom lost glycerol niet op in b Let op: 4,75 + 2,37 = 7,12, maar 106,3 − 0,75 = 105,6
hexaan. 7,12
​ ______ 
​× 5,34∙103 = 3,60∙102

c Beide stoffen zijn apolair, dus je verwacht dat 105,6
hexaan in heptaan oplost.
d Aceton lijkt wel zowel polair als apolair te zijn. Het A 42
lost op in het apolaire hexaan en in het polaire water. a
De binding tussen het C- en het O-atoom in aceton mol gas 1,00 2,0
is een polaire atoombinding (DEN = 1,0). De bindin- dm3 gas 24,0 x
gen tussen de C- en de H-atomen zijn apolair 2,0 mol × 24,0 dm3
(DEN = 0,4). Het molecuul heeft dus een polair en x = _________________
​      = 48 dm3 CH4 (= 4,8∙101 dm3)
 ​
1,00 mol
een apolair deel. b
Acetonmoleculen kunnen geen waterstofbruggen mol gas 1,00 0,30
vormen. Deze hoeven dus ook niet te worden ver- dm3 gas 24,0 x
broken tijdens het oplossen in hexaan. Acetonmole- 0,30 mol × 24,0 dm3
culen kunnen wel waterstofbruggen ontvangen van x = ___________________
​   
 ​   = 7,2 dm3 knalgas
1,00 mol
bijvoorbeeld watermoleculen. Het verbreken van de c
waterstofbruggen tussen de watermoleculen wordt mol gas 1,00 0,060
dus gecompenseerd. dm gas
3
24,0 x
e CH3
0,060 mol × 24,0 dm3
x = ___________________
​   
 ​   = 1,4 dm3 H2
H...O C 1,00 mol
d
O CH3 mol gas 1,00 2,5
H dm gas 24,0 x
3

2,5 mol × 24,0 dm3


x = _________________
​      = 6,0∙101 dm3 CO
 ​
1,00 mol

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Moleculaire stoffen  29

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 29 17-12-12 16:28


In plaats van het rekenen met kruisproducten mag je mol 1,00 0,04505

natuurlijk ook gebruikmaken van het omrekensche- gram 20,08 x


ma zoals je dat in het leerboek hebt zien staan! Dat 0,04505 mol × 20,08 g
geldt ook voor de volgende opgaven. x = ____________________
​    = 0,909 g Ne
  
 ​
1,00 mol

A 43 ballon 3
a
dm3 gas 24,5 12,0 dm3 gas 22,2 1,00
mol gas 1,00 x mol gas 1,00 x

12,0 dm3 × 1,00 mol 1,00 dm3 × 1,00 mol


x = __________________
​    = 4,90∙101 mol CO2
  
 ​ x = __________________
​    = 0,04505 mol He
  
 ​
24,5 dm3 22,2 dm3
b
dm3 gas 24,5 4,0 mol 1,00 0,04505
mol gas 1,00 x gram 4,003 x

4,0 dm3 × 1,00 mol 0,04505 mol × 4,003 g


x = __________________
​      = 0,16 mol zwaveltrioxide
 ​ x = ____________________
​   
 ​   = 0,180 g He
24,5 dm3 1,00 mol
(= 1,6∙101 mol)
c ballon 4
dm3 gas 24,5 18,0
mol gas 1,00 x dm3 gas 22,2 1,00
mol gas 1,00 x
18,0 dm3 × 1,00 mol
x = __________________
​    = 0,735 mol O3
  
 ​
24,5 dm3
1,00 dm3 × 1,00 mol
(= 7,35∙10 mol)
1
x = __________________
​    = 0,04505 mol C3H8
  
 ​
22,2 dm3
d
dm3 gas 24,5 1,0 mol 1,00 0,04505
mol gas 1,00 x gram 44,09 x

1,0 dm3 × 1,00 mol 0,04505 mol × 44,09 g


x = _________________
​    = 4,1∙102 mol Ar
  
 ​ x = ____________________
​    = 1,99 g C3H8
  
 ​
24,5 dm3 1,00 mol
B 44 ballon 5: Bereken eerst de ‘gemiddelde molaire massa
a ballon 1 van lucht’. Stel dat lucht voor 21 volumeprocent uit O2
(M = 2 × 16,00 g mol1) bestaat en voor de rest,
dm3 gas 22,2 1,00 79 volumeprocent uit N2 (M = 2 × 14,01 g mol1).
mol gas 1,00 x Gemiddelde molaire massa van lucht =
1,00 dm3 × 1,00 mol 0,21 × 32,00 g mol1 + 0,79 × 28,02 g mol1 =
x = __________________
​    = 0,04505 mol CH4
  
 ​ 29 g mol1.
22,2 dm3

mol 1,00 0,04505 Nu je de molaire massa weet, kun je weer rekenen


gram 16,04 x zoals bij de rest van deze opgave:
0,04505 mol × 16,04 g
x = ____________________
​    = 0,723 g CH4
  
 ​ dm3 gas 22,2 1,00
1,00 mol
mol gas 1,00 x
ballon 2 1,00 dm3 × 1,00 mol
x = ___________________
​   
 ​   = 0,04505 mol lucht
22,2 dm3
dm3 gas 22,2 1,00
mol gas 1,00 x mol 1,00 0,04505
gram 29 x
1,00 dm3 × 1,00 mol
x = __________________
​    = 0,04505 mol Ne
  
 ​
22,2 dm3 0,04505 mol × 29 g
x = __________________
​    = 1,3 g lucht
  
 ​
1,00 mol
b Bij de beantwoording van deze vraag gaan we ervan
uit dat p en T binnen en buiten de ballonnen hetzelf-
de zijn. De ballonnen 1, 2 en 3 zullen stijgen in lucht,

30  Hoofdstuk 3 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 30 17-12-12 16:28


omdat de dichtheid van de gassen waarmee ze d Conclusie: voor vloeistoffen is het volume van één mol
gevuld zijn, kleiner is dan de dichtheid van lucht. stof verschillend. (Dit geldt ook voor vaste stoffen.)
Ballon 4 zal dalen, omdat de dichtheid van propaan
groter is dan die van lucht. Ballon 5 zal ook dalen B 47
hoewel de dichtheid van het gas binnen de ballon a ρethanol (293 K) = 0,80∙103 kg m3
gelijk is aan die buiten de ballon. De massa van de b ρethanol (293 K) = 0,80∙103 kg m3 = 0,80∙103 g L1 =
ballon geeft hier de doorslag. 0,80 g mL1

B 45 gram 0,80 1,00

a Gegeven: dichtheid = 0,958 g mL 1 milliliter 1,00 x

1,00 g × 1,00 mL
liter 1,00∙103 (1,00 mL) 1,00 L x = _______________
​    = 1,3 mL
  
 ​
0,80 g

gram 0,958 x c 1,00 mol C2H6O = 46,07 g
0,958 g × 1,00 L
x = _______________
​   
    ​= 958 g gram 46,07 1,00
1,00∙103 L
1,00 L water heeft dus een massa van 958 g = mol 1,00 x
(0,958 kg). 1,00 g × 1,00 mol
b x = ________________
​      = 2,171∙102 mol ethanol
 ​
46,07 g
mol 1,00 x
gram 18,02 958 (1,00 L) mol gas 1,00 2,171∙102
dm3 gas 29,5 x
958 g × 1,00 mol
x= _______________
​      = 53,16 mol H2O
 ​
18,02 g 2,171∙102 × 29,5 dm3
x = ​____________________
  
 ​   = 6,40∙102 mL ethanolgas
1,00 mol
mol gas 1,00 53,16 ∧
d 1,00 gram ethanol = 2,171∙102 mol ethanol (zie c).
dm3 gas 31,1 x
mol 1,00 2,171∙102
53,16 mol × 31,1 dm 3
x = ___________________
​   
 ​   = 1,65∙103 dm3 H2O(g) aantal deeltjes 6,022∙10 23
x
1,00 mol
2,171∙102 mol × 6,022∙1023
B 46 x = ​_________________________
     ​    = 1,31∙1022 ethanol-
1,00 mol
a ρwater (293 K) = 0,998 g mL1, ρbenzeen (293 K) = moleculen
0,88 g mL1 e Het aantal moleculen moet gelijk blijven. Wat er ver-
b andert bij het verdampen en condenseren is de fase,
gram 0,998 1,00 niet de moleculen zelf. Er zitten dus evenveel etha-
milliliter 1,00 x nolmoleculen in de bij c berekende hoeveelheid gas.
1,00 g × 1,00 mL
x = _______________
​    = 1,00 mL H2O
  
 ​ B 48
0,998 g
a In Binas tabel 7 vind je het molair volume bij 298 K,
gram 0,88 1,00 dit is 24,5 dm3 mol1.
milliliter 1,00 x Eerst 7 g CO2 omrekenen naar mol en dan naar
1,00 g × 1,00 mL ­volume.
x = _______________
​    = 1,1 mL C6H6
  
 ​
0,88 g
∧ mol CO2 1,00 x
c 1,00 mol H2O = 18,02 g.
gram CO2 44,01 7
gram 0,998 18,02
7 g × 1,00 mol
milliliter 1,00 x x = _____________
​   
 ​  = 0,1591 mol CO2
44,01 g
18,02 g × 1,00 mL
x = _________________
​    = 18,1 mL H2O
  
 ​ mol CO2 1,00 0,1591
0,998 g
∧ dm CO2 24,5 x
1,00 mol C6H6 = 78,11 g 3

gram 0,88 78,11 24,5 dm3 × 0,1591 mol


x = _____________________
​   
 ​   = 4 dm3 CO2
1,00 mol
milliliter 1,00 x

78,11 g × 1,00 mL
x = _________________
​    = 89 mL C6H6
  
 ​
0,88 g
vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Moleculaire stoffen  31

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 31 17-12-12 16:28


b In Binas tabel 44 staat dat de oplosbaarheid f De longen nemen maar een gedeelte van de inge-
van CO2 bij 298 K 0,0335 mol per L is. Je moet ademde zuurstof op, een deel wordt weer uitge-
0,1591 mol oplossen, dat lukt dus niet. ademd.
c Je moet de benodigde CO2 onder druk in de fles
brengen.

B 49 3.8 Percentage, promillage


a Als p × V = constant moet blijven, dan moet 12 × 300
gelijk zijn aan 1,00 × Vlucht bij een druk van 1,00 bar. en ppm
Dus in de fles is 12 L × 300  
bar
​_____________
 ​ = 3,6∙103 L lucht
1,00 bar
samengeperst. A 50
b Je ademt 16 keer 800 mL lucht per minuut. Dat is a De hoeveelheid zwavel eerst omrekenen naar gram:
16 × 800 = 12 800 mL = 12,8 L per minuut. 0,276 mg = 2,76∙104 g.
Het massapercentage zwavel is dan
minuten 1 x
2,76∙104
​________
 ​  × 100% = 6,1∙103%.
liter lucht 12,8 3,6∙103 4,5
3,6∙103 L × 1 minuut b Nee, want je komt in procenten op een heel klein
x = __________________
​   
 ​   = 281 minuten.
gehalte uit. In ppm was beter geweest, het gehalte
12,8 L
281 was dan 61 ppm geweest.
Je kunt ____
​  ​  = 4,7 uur doen met een persluchtfles.
60
1
c In de fles zit 3,6∙103 L lucht, daarvan is __
​  ​deel zuurstof. A 51
5 5,0
3,6∙10 3 In 240 mL bier bevindt zich: ____
​   ​ × 240 mL =
Dit is _______
​  ​   = 7,2∙102 L zuurstof. 100
5 12 mL alcohol.
Vm = 24,5 dm3 mol1. ​ 35  
In 30 mL jenever bevindt zich: ____ ​× 30 mL =
100
11 mL alcohol.
mol O2 1,00 x
dm O2
3
24,5 7,2∙102 A 52
Als er 10 volume-ppm aanwezig mag zijn, is dat in
7,2∙102 dm3 × 1,00 mol
x = _____________________
​   
 ​   = 29,388 mol zuurstof
24,5 dm3 ​ 10 ​ × 1,0 dm3 H2S = 1,0∙105 dm3 =
1,0 dm3 lucht: ___
106
mol O2 1,00 29,388 1,0∙102 cm3 H2S.
gram O2 32,00 x
B 53
32,00 g × 29,388 mol
x = ___________________
​      = 9,4∙102 g zuurstof
 ​ a Twee glazen bier komen overeen met 480 mL.
1,00 mol
d Ingeademd 1200 mL zuurstof per minuut, Het alcoholpercentage is 5,0%.
Vm = 24,5 dm3 mol1 5,0
Er zit dus: ____
​    ​× 480 mL = 24 mL alcohol in
100
mol O2 1,00 x twee bierglazen.
dm O2
3
24,5 1,200 b Je mag 0,5‰ in je lichaam hebben. Als het volume
1,200 dm3 × 1,00 mol 0,5
x = ___________________
​      = 4,898∙102 mol zuurstof
 ​ 56,6 L is, dan is dit gelijk aan: _____
​  ​× 56,6 L =
  
24,5 dm3 1000
0,0283 L = 3∙101 mL. De stelregel klopt omdat je met
mol O2 1,00 4,898∙10 2
twee bierglazen net onder deze grens zit.
gram O2 32,00 x c Ook het volume van je lichaam is van belang. Als je
32,00 g × 4,898∙102 mol volume kleiner is dan 56,6 L dan mag je dus minder
x = ​______________________
     ​    = 1,57 g zuurstof alcohol drinken!
1,00 mol
e De fles bevat 9,4∙102 g zuurstof, de longen nemen d Je mag 0,2‰ in je lichaam hebben. Als het volume
per minuut 1,57 g zuurstof op. Theoretisch zou je 0,2
56,6 L is, dan is dit gelijk aan: _____
​  ​× 56,6 L =
  
9,4∙102 1000
dus _______
​ = 599 minuten = 10 uur met een

 ​ 
1, 57 0,0113 L = 1∙101 mL. Met één bierglas zit je hier al op!
persluchtfles moeten doen.

32  Hoofdstuk 3 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 32 17-12-12 16:28


B 54 3.9 Afsluiting
a 0,040 µg = 0,040∙106 g = 4,0∙108 g
4∙108 g
Aantal massa-ppm penicilline = ​_______ × 106 =

 ​  1
1,0 g
4∙10 ppm (of 0,04 massa-ppm).
2
a,b 1 Ag is een metaal; het kan zowel in vaste als in
massa 
b Dichtheid = ​ _______ ​ofwel: massa = dichtheid × volume vloeibare fase stroom geleiden.
volume
Massa lichaamsvocht: 2 ICl is een moleculaire stof; in geen enkele fase kan
deze stof stroom geleiden.
gram 1,1 x 3 Na2S is een zout. In vaste toestand is er geen
liter 1,0∙10 3 11 stroomgeleiding, in gesmolten toestand wel.
11 L × 1,1 g 4 K is een metaal; het kan zowel in vaste als in vloei-
x = ___________
​ = 1,2∙104 g
   ​  bare fase stroom geleiden.
1,0∙103 L
Er is 0,04 massa-ppm per gram lichaamsvocht 5 S8 is een moleculaire stof; in geen enkele fase is er
nodig, dus: stroomgeleiding.
1,2∙104 g × 0,04 massa-ppm 6 PbCl2 is een zout. In vaste toestand is er geen
Massa penicilline = __________________________
​    
 ​    =
106 stroomgeleiding, in gesmolten toestand wel.
4,8∙104 g 7 H2O is een moleculaire stof; in geen enkele fase is
4,8∙104 g = 4,8∙101 mg (= 0,48 mg) er stroomgeleiding.
c Nee, bij een klein kind dient men een kleinere dosis 8 Ni is een metaal; het kan zowel in de vaste als in
toe, omdat de hoeveelheid lichaamsvocht bij een de vloeibare fase stroom geleiden.
kind veel kleiner is.
formule soort stof elektrische geleiding
C 55 in vaste fase in vloeibare fase
a 85,6% van 100 g = 85,6 g C; dat is: Ag metaal + +
ICl mol stof – –
gram 12,01 85,6
Na2S zout – +
mol 1,00 x
K metaal + +
85,6 g × 1,00 mol S8 mol stof – –
x = ________________
​      = 7,13 mol C
 ​
12,01 g
PbCl2 zout – +
14,4% van 100 g = 14,4 g H; dat is:
H2O mol stof – –
gram 1,008 14,4 Ni metaal + +
mol 1,00 x 3.8

14,4 g × 1,00 mol


x = ________________
​      = 14,3 mol H.
 ​ 2
1,008 g
b De verhoudingsformule van de verbinding luidt: a De elementen silicium en chloor zijn allebei niet-
C7,127H14,29 ofwel CnH2n. metalen. Een verbinding van deze twee atoomsoor-
c De molaire massa van de verbinding bedraagt 56,0 u: ten wordt dus altijd een moleculaire stof. Dat klopt
(12,01 × n) + (1,008 × 2 n) = 14,03 n = 56,0 → n = 4 ook met de betrekkelijk lage kookpunten.
De molecuulformule van de verbinding is dan: C4H8. b monosiliciumtetrachloride:
Cl
Cl Si Cl

Cl

disiliciumhexachloride:
Cl Cl
Cl Si Si Cl

Cl Cl

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Moleculaire stoffen  33

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 33 17-12-12 16:28


trisiliciumoctachloride: f De ‘N-kant’ is een beetje negatief geladen omdat het
N-atoom een hogere elektronegativiteit heeft dan de
Cl Cl Cl
H-atomen. De elektronen bevinden zich dus meer
Cl Si Si Si Cl richting het N-atoom dan richting de H-atomen.
g Ammoniak is een polair molecuul. Het is in staat om
Cl Cl Cl
waterstofbruggen te vormen. Daarom is het goed
Als je een telwoord zoekt dat je niet hebt geleerd oplosbaar in water.
(groter dan zes) kun je dat opzoeken in Binas tabel
66C. 5
c Als de molecuulmassa groter wordt, dan wordt de a Massaverhouding P : O = 43,69 : 56,31.
vanderwaalsbinding sterker en daarmee het kook- Deze massaverhouding moet worden omgezet naar
punt hoger. de verhouding in aantallen atomen, dus deel je de
d Het kookpunt van SiCl4 is veel lager dan het kook- massa’s door de atoommassa’s:
punt van de andere verbindingen. Het kan dus via 43,69 56,31
Atoomverhouding P : O = ______
​  ​: ______
​  ​= 1 : 2,5 = 2 : 5
destillatie verkregen worden. 30,97 16,00
De verhoudingsformule is : (P2O5)n.
3 b De molecuulmassa van P2O5 is 141,9 u, de mole-
a Methanal is (g), de andere stoffen zijn (l). cuulmassa van (P2O5)n is dan n × 141,9 u. De mole-
b hydrazine: cuulmassa van de verbinding blijkt 284 u te zijn, dat
H H H H is dus tweemaal zoveel. n = 2, dus de molecuulfor-
N N . . .H H...N N mule is P4O10.

H H. . . N N...H H 6
H H a Mether = (4 × 12,01) + (10 × 1,008) + (1 × 16,00) =
ethaandiol: 74,12 g mol1
H b 308 K = 35 °C (Binas tabel 42B)
H H
H C O
O C H... O H
H C
H H H H
C H
H O...H C O
O C H
H H
H
c In ethaandiol komen waterstofbruggen voor, in
ethaanthiol niet. Hierdoor worden de bindingen tus-
sen de moleculen in ethaanthiol gemakkelijk verbro- c Binas tabel 7: Vm = 22,4 dm3 mol1
ken: lager smelt- en kookpunt.
dm3 gas 22,4 1,00
4 mol gas 1,00 x
a De covalentie van stikstof is 3, dat betekent dat in 1,00 mol × 1,00 L
een molecuul N2 er een driedubbele binding is tus- x = ________________
​   
 ​   = 4,46∙102 mol ether
22,4 L
sen de N-atomen, een zeer sterke binding. d Ethoxyethaan vormt een explosief mengsel met
b De term ontleden wordt gebruikt voor deeltjes die uit lucht en omdat de dichtheid van de damp groter is
twee of meer verschillende atomen zijn opgebouwd. dan die van lucht blijft het mengsel op de grond han-
Het stikstofmolecuul bestaat twee dezelfde atomen. gen. Het richt dan bij ontploffen heel veel schade
c N2(g) + 3 H2(g) → 2 NH3(g) aan.
d Atoombindingen, het is een moleculaire stof.
e Vanderwaalsbinding

34  Hoofdstuk 3 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 34 17-12-12 16:28


7 8
Vinylchloride noemen we in deze opgave vc. a As2O3(s)
a Je weet dat er 1,2 g in een m3 voor mag komen. b Nee. In beide gevallen zal As2O3(s) niet geleiden. Als
Voor het massapercentage moet je beide hoeveel­ As een metaal is, is As2O3(s) een zout. Een vast zout
heden in massa-eenheden hebben, in grammen. geleidt niet. Als As een niet-metaal is, is As2O3(s) een
Je weet de dichtheid en dus het aantal gram: 1,2∙103 g moleculaire stof en die geleidt ook de elektrische
dat een m3 lucht weegt. stroom niet.
Vervolgens vul je de formule voor het aantal massa- c Ja. Als As een metaal zou zijn, dan was AsH3 een
ppm in. vaste stof bij kamertemperatuur en dat is niet zo.
1,2 g Dus As is een niet-metaal en AsH3 een moleculaire
Het aantal massa-ppm = ​ ________ ​× 106 =
  
1,2∙103 g stof.
1,0∙103 massa-ppm. d Je moet vaststellen of hij de elektrische stroom
geleidt.
Om het volume-ppm te bepalen moeten we eerst het e Hij geleidt de stroom niet, want As staat bij de niet-
volume uitrekenen dat 1,2 g vc inneemt. metalen.
Eerst rekenen we het aantal mol vc uit en vervolgens
met Vm = 24,0 dm3 mol1 het volume.
Mvc = (2 × 12,01) + (3 × 1,008) + 35,45 =
62,49 g mol1

gram 62,49 1,2


mol 1,00 x

1,2 g × 1,00 mol


x = _______________
​    = 1,92∙102 mol vc
  
 ​
62,49 g
Met het molair volume kan nu het volume van het
gas worden uitgerekend.

dm3 gas 24,0 x


mol gas 1,00 1,92∙102

1,92∙102 mol × 24,0 dm3


x = ​______________________
     ​    = 0,461 dm3 vc.
1,0 mol
Dit bevindt zich in 1,00 m3 = 1,00∙103 dm3.
Vervolgens vul je de formule voor het aantal volume-
ppm in.
0,461 dm3
Het aantal volume-ppm = ____________
​    ​× 106 =
  
1,00∙103 dm3
4,6∙102 volume-ppm.
1,0∙103 massa-ppm
b ​__________________
  
    ​= 5,0∙102. Het gehalte aan vc is
2,0 massa-ppm
dus met een factor 5,0∙102 teruggebracht.
c Per gram lucht mag aanwezig zijn 2,0 massa-ppm,
2,0
dit is ___
​   ​× 1,0 g = 2,0∙106 g vc.
106
6,0∙103 m3 lucht heeft een massa van:

volume (m3) 1,00 6,0∙103


massa (g) 1,2∙10 3
x

6,0∙10 m × 1,2∙10 g
3 3 3
x = ____________________
​  ​
     = 7,2∙106 g vc
1,00 m3
Hierin mag dan voorkomen
7,2∙106 g lucht × 2,0∙106 g vc g1 lucht = 14 g vc.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Moleculaire stoffen  35

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 35 17-12-12 16:28


4 Zouten en zoutoplossingen
4.1 Kristallen 4.2 Zouten
B 1 A 2
a Keukenzout is opgebouwd uit de atoomsoorten a De elektrovalentie van kalium is 1+, die van
natrium (Na) en chloor (Cl). broom 1-.
b Deze deeltjes heten ionen. b Broom heeft een elektrovalentie van 1-. Om te vol-
c De elektrovalentie van een atoom geeft de grootte doen aan de octetregel zal het broom een elektron
van de lading aan van het ion dat uit het atoom kan moeten opnemen.
ontstaan. c Dit is een ionrooster.
d Een natriumion heeft een lading 1+ (Na+) en een d Dit is een ionbinding.
chloride-ion heeft een lading 1- (Cl).
e Een natriumion bevat 11 protonen in de kern en A 3
11 − 1 = 10 elektronen in de elektronenwolk. Een a Ionbinding, vanderwaalsbinding, waterstofbrug
chloride-ion bevat 17 protonen in de kern en b Vanderwaalsbinding, waterstofbrug, ionbinding
17 + 1 = 18 elektronen in de elektronenwolk.
f Natriumchloride wordt gebruikt als smaakversterker in B 4
gerechten en als conserveermiddel in levensmiddelen De ionbinding in zouten is veel sterker dan bindingen
om bacteriegroei tegen te gaan (gezouten vlees of tussen moleculen zoals de waterstofbrug of de van-
vis). In de winter wordt het gebruikt als strooimiddel derwaalsbinding. Daardoor ligt het smeltpunt van
op gladde wegen. Als oplossing kan het gebruikt wor- ­zouten veel hoger dan van moleculaire stoffen, met als
den om je neus te spoelen als je verkouden bent. gevolg dat zouten bij kamertemperatuur vaste stoffen
g Deze scheidingsmethode heet extraheren. zijn.
h Natriumchloride kom je tegen in zeewater.
i Natriumchloride is goed oplosbaar in water. In B 5
Noordzeewater is ongeveer 24 gram natriumchloride a CF4 en CCl4 zijn moleculaire stoffen, SnBr2 en PbI2
per liter opgelost. zijn zouten.
j Deze scheidingsmethode heet indampen. b In moleculaire stoffen komen atoombindingen voor
k Kalium staat in de vierde periode, eerste groep; jood in moleculen en vanderwaalsbindingen tussen mole-
staat in de vijfde periode, zeventiende groep. culen, in zouten ionbindingen.
l Kalium behoort tot de metalen en jood tot de niet- c Het smelt- en kookpunt van CCl4 is hoger dan dat
metalen. Daaruit kun je opmaken dat kaliumjodide van CF4 omdat CCl4 een grotere molecuulmassa
tot de zouten behoort. heeft.
m Elementen in dezelfde groep van het periodiek
­systeem hebben overeenkomstige eigenschappen. C 6
Kalium staat onder natrium en kaliumionen zijn daar- a Op de acht hoekpunten van de kubus vind je
om ook 1+ (K+). Jood staat onder chloor en is daar- 1 ​Na+-ion; dat is dus 8 × __
1
​__ ​  ​= 1 Na+-ion. In het midden
om ook 1- (I). 8 8
n De massa van een kaliumion is 39,10 u, van een van de zes zijvlakken vind je steeds een half Na+-ion;
jodide-ion 126,9 u. 1
dat zijn dus 6 × __
​ ​ = 3 Na+-ionen. In de kubus bevinden
o Door na te gaan of de vaste stof de elektrische 2
stroom geleidt. Geleidt het materiaal elektrische zich dus in totaal vier Na+-ionen.
stroom, dan gaat het om een metaal, dus is het In het midden van de twaalf ribben van de kubus tref
goud. Geleidt het materiaal de elektrische stroom je steeds een kwart Cl-ion aan; dat zijn dus
niet, dan gaat het in dit geval om een zout, dus is het
12 × 1
​__ ​= 3 Cl-ionen. In het centrum van de kubus
pyriet. 4

36  Hoofdstuk 4 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 36 17-12-12 16:28


bevindt zich nog een heel Cl-ion. In totaal zijn dat i kaliumcarbonaat
dus vier Cl-ionen. j lood(IV)chloride
b Bij a heb je gezien dat er per vier Na+-ionen
vier Cl-ionen voorkomen. A 10
De verhouding Na+ : Cl = 4 : 4, ofwel 1 : 1. a (Na+)1(Br)1 NaBr
c In de kubus calciumfluoride bevinden zich b (Mg2+)1(O2)1 MgO
1 1 c (Hg2+)1(I)2 HgI2
8 × __
​ ​ + 6 × __
​  ​= 4 Ca2+-ionen en 8 × 1 = 8 F-ionen.
8 2 d (Zn2+)1(NO3)2 Zn(NO3)2
De verhouding Ca2+ : F = 4 : 8 oftewel 1 : 2. e (Cu )1(CH3COO )2 Cu(CH3COO)2
2+ 

f (NH4+)2(SO32)1 (NH4)2SO3
​1 ​+ 1 × 1 =
In de kubus titaanoxide bevinden zich 8 × __
8 g (Al3+)2(SO42)3 Al2(SO4)3
1 h (Ca2+)3(PO43)2 Ca3(PO4)2
2 Ti4+-ionen en 4 × __
​ ​ + 2 × 1 = 4 O 2-ionen.
2 i (K+)2(CO32)1 K2CO3
De verhouding Ti4+ : O2 = 2 : 4, ofwel 1 : 2. j (Pb4+)1(Cl)4 PbCl4

B 7 A 11
a De magnesiumionen onderling stoten elkaar af, de a Na+ en SO42 Na2SO4
oxide-ionen onderling stoten elkaar ook af. De mag- b Cu2+ en CO32 CuCO3
nesiumionen en de oxide-ionen trekken elkaar aan. c Al3+ en S2 Al2S3
b Elektrostatische krachten zijn onder meer afhankelijk d Mg2+ en ClO3 Mg(ClO3)2
van de grootte van de ladingen. De aantrekkings- e Li+ en OH LiOH
kracht tussen de magnesium- en de oxide-ionen is f Na+ en HCO3 NaHCO3
dan ook aanzienlijk groter dan de aantrekkingskracht g NH4+ en NO2 NH4NO2
tussen natrium- en chloride-ionen. h Ag+ en C2O42 Ag2C2O4
c Smeltpunt NaCl: 1074 K, smeltpunt MgO: 3125 K. i Fe3+ en SO32 Fe2(SO3)3
De ionbinding in MgO (met ionladingen 2+ en 2-) is j Sr2+ en NO3 Sr(NO3)2
veel sterker dan die in NaCl, met als gevolg een
groot verschil in smeltpunt. A 12
a NH4+ en SO42 ammoniumsulfaat
C 8 b Pb2+ en NO2 lood(II)nitriet
c Ca2+ en H2PO42 calciumdiwaterstoffosfaat
​1​ + 6 × 1
In de kubus cupriet bevinden zich 8 × __ __
​ ​ =
8 2 d Ag+ en CrO42 zilverchromaat
4 Cu+-ionen en 2 × 1 = 2 O2-ionen. De verhouding e Ba2+ en F bariumfluoride
Cu+ : O2 = 4 : 2, ofwel 2 : 1. f Na+ en HPO4 natriummonowaterstoffosfaat
g Mg2+ en HCO3 magnesiumwaterstofcarbonaat
h Cu+ en O2 koper(I)oxide
i Mn2+ en OH mangaan(II)hydroxide
4.3 Namen en formules j Fe2+ en PO43 ijzer(II)fosfaat

van zouten B 13
a mangaan(IV)oxide MnO2
b zilver(I)nitraat AgNO3
A 9 c lood(IV)oxide PbO2­
a natriumbromide d kaliumcarbonaat K2CO3
b magnesiumoxide e kaliumnitraat KNO3
c kwik(II)jodide f ammoniumcarbonaat (NH4)2CO3
d zinknitraat
e koper(II)acetaat
f ammoniumsulfiet
g aluminiumsulfaat
h calciumfosfaat

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zouten en zoutoplossingen  37

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 37 17-12-12 16:28


B 14 e Het K+-ion
a kaliumchloride KCl 19 protonen en 19 − 1 = 18 elektronen
ammoniumchloride NH4Cl Het Fe3+-ion:
magnesiumlactaat Mg(CH3CHOHCOO)2 26 protonen en 26 − 3 = 23 elektronen
b In het dagelijkse leven betekent ‘zoutloos’ dat je Het SO42-ion:
geen keukenzout gebruikt. Dieetzout bevat andere 16 + 4 × 8 = 48 protonen en 48 + 2 = 50 elektronen
zouten zoals KCl en NH4Cl. De term ‘zoutloos’ klopt Het OH-ion:
scheikundig gezien hier dus niet. 8 + 1 = 9 protonen en 9 + 1 = 10 elektronen

B 15
a natriumfluoride NaF
ijzer(II)sulfaat FeSO4 4.4 Zouten in water
ammoniumnitraat NH4NO3
calciumcarbonaat CaCO3
natriumchloride NaCl A 17
calciumchloride CaCl2 a ZnCl2(s) → Zn2+(aq) + 2 Cl(aq)
calciumsulfaat CaSO4 b NH4NO3(s) → NH4+(aq) + NO3(aq)
b De overeenkomst is dat al deze zouten zijn opge- c MgSO4(s) → Mg2+(aq) + SO42(aq)
bouwd uit ionen. d CuCO3(s) → X (deze stof is slecht oplosbaar in water)
c Het verschil is dat deze zouten uit verschillende e Na3PO4(s) → 3 Na+(aq) + PO43(aq)
ionsoorten zijn opgebouwd. f Fe2(SO4)3(s) → 2 Fe3+(aq) + 3 SO42(aq)
g K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH(aq)
C 16 h Ca(CH3COO)2(s) → Ca2+(aq) + 2 CH3COO(aq)
a De vier sulfide-ionen hebben gezamenlijk een lading
van 8-. Het ijzerion heeft een lading van 3+. Voor de A 18
vijf koperionen blijft er dus een lading van 5+ over. Alleen oplossing g heeft een triviale naam, de oplos-
Ieder koperion heeft dus een lading van 1+. sing wordt kaliloog genoemd.
b De vier sulfide-ionen hebben gezamenlijk een lading
van 8-. Wanneer het ijzerion een lading heeft van 2+, A 19
blijft er voor de vijf koperionen een lading van 6+ a K+(aq) + Cl(aq) → KCl(s)
over. Vijf (dezelfde) koperionen kunnen nooit samen b 2 Na+(aq) + SO32(aq) → Na2SO3(s)
een lading van 6+ hebben, dus het ijzerion in borniet c NH4+(aq) + I(aq) → NH4I(s)
kan niet de lading 2+ hebben. d 3 K+(aq) + PO43(aq) → K3PO4(s)
c De vijf calciumionen hebben gezamenlijk een lading
van 10+. Het hydroxide-ion heeft een lading van 1-. B 20
Voor de fosfaationen blijft er dus een lading van 9- a K+-ionen, Br-ionen en H2O-moleculen
over. Eén fosfaation heeft een lading van 3-; je hebt b NH3-moleculen en H2O-moleculen
dus drie fosfaationen nodig om een lading van 9- te c KBr is een zout. Wanneer een zout oplost in water
krijgen. De waarde van n is dus 3. splitst deze in ionen en krijg je K+-ionen en
d De sulfaationen hebben een lading van 2-. Br-ionen. Deze oplossing noteer je dus als
Omdat het er twee zijn, leveren ze een lading van 4-. K+(aq) + Br(aq). KBr(aq) zou betekenen dat er in het
De hydroxide-ionen hebben een lading van 1-. water ‘KBr’-deeltjes zouden voorkomen. Zoals je
Omdat het er zes zijn, leveren ze een lading van 6-. weet is dit absoluut niet het geval.
De totale negatieve lading in het zout is dan 10-. d NH3 is een moleculaire stof die goed oplost in water.
Het kaliumion heeft een lading van 1+, dus de drie Bij het oplossen van NH3 in water blijven de molecu-
ijzerionen moeten gezamenlijk een lading hebben len onveranderd, vandaar de notatie NH3(aq).
van 9+. Aangezien het drie ionen zijn, zal de lading
per ijzerion dus 3+ zijn.

38  Hoofdstuk 4 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 38 17-12-12 16:28


B 21 mol 1,00 6,15

Je kunt kaliloog maken door: gram 58,44 x


1 kaliumhydroxide op te lossen in water. 58,44 g × 6,15 mol
KOH(s) → K+(aq) + OH(aq) x = _________________
​    = 359 g NaCl, ofwel 3,59∙102 g,
  
 ​
1,00 mol
2 kaliumoxide toe te voegen aan water, het kalium­ dus 6,15 mol NaCl per kg water komt overeen met
oxide reageert vervolgens met water. 3,59∙102 g per kg water.
K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH(aq) d Een hoeveelheid van 2,5 miljoen ton zout komt over-
een met 2,5∙109 kg zout; 1 m3 pekel ofwel 1000 L
B 22 pekel bevat 300 kg zout.
a CaCl2(s) → Ca2+(aq) + 2 Cl(aq)
b Zie figuur 4.1. m3 pekel 1,000 x
kg zout 300 2,5∙109
B 23
1,000 m3 × 2,5∙109 kg
a Lauw water wordt via lange buizen tot in de zout­ x = ___________________
​   
 ​    = 8,33∙106 m3 pekel
300 kg
lagen gebracht. De ontstane zoutoplossing (pekel- Per jaar dient er dus 8,33∙106 m3 pekel verwerkt
water) wordt naar boven gepompt. In de zoutfabriek te worden. In een jaar zitten 365 × 24 × 60 =
laat men het water verdampen waarbij na drogen 525 600 minuten. Per minuut wordt er dus
vast zout overblijft. 8,33∙106 m3
​ ___________
   ​= 16 m3 pekel verwerkt. Dit komt
b 6,15 mol per kg water 525 600 min
c De molaire massa van natriumchloride bedraagt overeen met 16 ·103 L (16 duizend liter) pekel per
58,44 g mol1. minuut.

– –

2+ 2+

– –

4.1

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zouten en zoutoplossingen  39

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 39 17-12-12 16:28


C 24 bariumnitraat volledig op te lossen heb je 294 g
a In kopersulfaat zijn Cu2+-ionen en SO42-ionen water nodig. Je hebt 300 g water, dus het barium­
aanwezig. Volgens Binas tabel 65B geeft het nitraat lost volledig op. Het verkregen mengsel zal
Cu2+(aq) een blauwe kleur. Zie figuur 4.2. dus helder zijn.
b De elektronegativiteit van stikstof is 3,1 en die van c De oplosbaarheid van aluminiumsulfaat, Al2(SO4)3, is
waterstof 2,1. Het N-atoom krijgt dus de d-lading 3,83∙102 g per kg water.
en het H-atoom de d+-lading. Zie figuur 4.3.
c Het deeltje Cu(NH3)42+ heeft een donkerblauwe kleur. g aluminiumsulfaat 3,83∙102 65,0

Blijkbaar worden de watermoleculen die het Cu2+-ion kg water 1,00 x


hydrateren verdrongen door ammoniakmoleculen. 1,00 kg × 65,0 g
d De d-negatieve kanten van de ammoniakmoleculen x = _______________
​   
   ​= 0,170 kg, dus om 65,0 g
3,83∙102 g
richten zich naar het Cu2+-ion. Zie figuur 4.4. aluminiumsulfaat volledig op te lossen heb je 170 g
water nodig. Karlijn dient nog 170 g − 150 g = 20 g
water toe te voegen.

C 26
2+ a De zeven oxide-ionen hebben gezamenlijk een
lading van 14-. De twee kwikionen hebben geza-
menlijk een lading van 4+. Voor de twee antimoonio-
nen blijft er een lading van 10+ over. Elk antimoonion
heeft dus een lading van 5+. De formule is dan Sb5+.
4.2 b 2 HgO(s) + Sb2O3(s) + O2(g) → Hg2Sb2O7(s)
δ+

δ–
δ+ δ+
4.5 Zouthydraten
4.3

A 27
Nee, het water wordt hier geabsorbeerd (= opgenomen)
door het papieren zakdoekje.

A 28
2+
a magnesiumsulfaatheptahydraat
b natriumthiosulfaatpentahydraat
c kaliumaluminiumsulfaatdodecahydraat

A 29
a CrK(SO4)2∙12H2O
4.4 b CuSO4∙5H2O
c (NH4)2Fe(SO4)2∙6H2O
C 25
a Ba(NO3)2 A 30
b De oplosbaarheid van bariumnitraat is 1,02∙102 g per a Nee, het Cu2+-ion veroorzaakt niet de blauwe kleur,
kg water. want het Cu2+-ion is ook aanwezig in watervrij
koper(II)sulfaat, en dat is wit van kleur. Het is het
g bariumnitraat 1,02∙102 30,0 gehydrateerde Cu2+-ion dat de blauwe kleur veroor-
kg water 1,00 x zaakt, dat wil zeggen een Cu2+-ion dat is omringd
1,00 kg × 30,0 g door watermoleculen.
x = _______________
​   
   ​= 0,294 kg, dus om 30,0 g
1,02∙102 g

40  Hoofdstuk 4 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 40 17-12-12 16:28


23 ​ = 10,90047393 → 11
c ​ ____
b Je voegt een beetje wit koper(II)sulfaat toe aan wat 2,11
ether. Kleurt dit kopersulfaat blauw, dan weet je dat 21 ​ = 1,363636364 → 1,4
d ​ ____
de ether water bevat. Blijft het toegevoegde wit 15,4
koper(II)sulfaat onveranderd van kleur, dan is de e 48 780,4878 → 5∙104
ether watervrij. f 16,82333333 → 2∙101

B 31 B 37
a Ja, zodra het overtollige water is verdampt en daar- a 7,686654135 → 7,69
mee de juiste (mol)verhouding tussen gipspoeder en b 360,0454545 → 3,60∙10²
water is bereikt, zal altijd hard gips ontstaan.
b Nee, want hard gips bevat al kristalwater. B 38
c Het gips fijnmalen en verwarmen zodat het kristal- a 30,7 g : 6,76 cm3 = 4,54 g cm3 = 4,54 kg dm3
water weer verdwijnt. b 43,1 g : 45,9 cm3 = 0,939 g cm3 = 0,939 kg dm3
d Het opnemen van kristalwater is een exotherm pro- c Dichtheid helium = 0,178 kg m3 = 0,178 g dm3
ces. De arm zal dus warm aanvoelen. Volume helium = 0,93 g : 0,178 g dm3 = 5,2 dm3 =
5,2 L
B 32 d Dichtheid water: 0,998∙103 kg m3 = 0,998 kg dm3
a MgCl2∙6H2O Massa water = 0,45 dm3 × 0,998 kg dm3 = 0,45 kg
b MgCl2∙6H2O(s) → Mg2+(aq) + 2 Cl(aq) + 6 H2O(l) Dichtheid zwaar water: 1,105∙103 kg m3 =
1,105 kg dm3
C 33 Massa zwaar water = 0,45 dm3 × 1,105 kg dm3 =
a Gebruik een oventemperatuur van 100 °C of iets 0,50 kg
daarboven. Bij deze temperatuur kookt water, Het verschil bedraagt 0,50 kg − 0,45 kg = 0,05 kg.
­waardoor het silicagel weer watervrij wordt.
b Het gaat hier om kobaltchloride. Watervrij kobalt- B 39
chloride, CoCl2(s) is blauw van kleur. Gehydrateerd Het volume van het loodblok = 20,00 cm × 1,25 cm ×
kobaltchloride is rood (roze) van kleur. 197,8 g
0,70 cm = 18 cm3. De dichtheid bedraagt _______
​ =
 ​ 
c CoCl2∙6H2O(s) → CoCl2(s) + 6 H2O(l) 18 cm3
11 g cm3 = 1,1∙104 g dm3.

B 40
4.6 Glaswerk en nauw- De dichtheid van een stof is afhankelijk van de tempera-
tuur. Voor metalen geldt: hoe hoger de temperatuur, hoe
keurigheid lager de dichtheid. De dichtheid 6,1 g cm3 geldt bij
20 °C en de dichtheid 5800 kg m3 (= 5,8 g cm3) bij
25 °C.
A 34
Van links naar rechts: C 41
buret: 16,32 mL Je kunt de dichtheid van de te onderzoeken stof bepa-
bekerglas: 147 mL len. Dit kun je doen door eerst de massa te bepalen
erlenmeyer: 165 mL door te wegen. Het volume kun je bepalen via de
maatcilinder: 41 mL onderdompelmethode. Je meet een hoeveelheid water
af in bijvoorbeeld een maatcilinder (je moet het volume
A 35 goed kunnen aflezen) en vervolgens laat je het voor-
a 11,3∙10³ kg m3 = 1,13∙104 g dm3 werp in het water zakken. Je leest opnieuw het volume
b 0,72∙10³ kg m3 = 7,2∙102 g dm3 in de maatcilinder af. Het verschil staat gelijk aan het
c 0,178 kg m3 = 0,178 g dm3 volume van het voorwerp. Door nu de massa te delen
door het volume bereken je de dichtheid. Is de dicht-
B 36 heid (ongeveer) gelijk aan 19,3∙103 kg m3, dan gaat
a 0,144 → 0,1 het om goud, anders om pyriet (met een dichtheid van
b 19,38 → 19,4 5,01∙103 kg m3).

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zouten en zoutoplossingen  41

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 41 17-12-12 16:28


C 42 A 47
1,3 a
a Een liter lucht is ______
​  ​= 14 maal zo zwaar als een
   mol 0,221 x
0,090
liter waterstof. liter 1,00 8,00
b 1,3 kg lucht komt overeen met 1,0 m3, dus 1,0 kg 0,221 mol × 8,00 L
x = _________________
​    = 1,77 mol H2O2
  
 ​
1,0 m 3
1,00 L
lucht komt overeen met ______
​ = 0,77 m3.
 ​ 
1,3 kg
c Dichtheid waterstof = 0,090 kg m3, dus mol 1,00 1,77

1,0 kg gram 34,01 x


​ ____________
 ​= 11 m3.
  
0,090 kg m3 34,01 g × 1,77 mol
d Hete lucht zet uit. De dichtheid van de hete lucht x = _________________
​    = 60,1 g H2O2
  
 ​
1,00 mol
wordt kleiner dan de dichtheid van de lucht buiten b
de ballon. Hierdoor stijgt de ballon op. mol 0,840 x
liter 1,00 1,23
C 43
0,840 mol × 1,23 L
De diameter van de cilinder is 3,30 mm, ofwel 0,330 cm. x = _________________
​    = 1,03 mol NH3
  
 ​
1,00 L
De straal is dan 0,165 cm.
Het volume van de cilinder is gelijk aan mol 1,00 1,03

V = p × r2 × h = p × 0,1652 × 11,9 = 1,0 cm3. gram 17,03 x


0,5436 g 17,03 g × 1,03 mol
De dichtheid is ________
​ = 0,53 g cm3.
 ​ 
  x = _________________
​    = 17,6 g NH3
  
 ​
1,0 cm3 1,00 mol
c
mmol 0,14 x
mL 1,00 60
4.7 Molariteit 0,14 mmol × 60 mL
x = __________________
​      = 8,4 mmol Br2
 ​
1,00 mL

A 44 mmol 1,00 8,4

Molariteit is het aantal mol opgeloste stof per liter mg 159,8 x


oplossing of het aantal millimol opgeloste stof per 159,8 mg × 8,4 mmol
­milliliter oplossing. x = ___________________
​    = 1,3∙103 mg Br2 = 1,3 g Br2
  
 ​
1,00 mmol

A 45 A 48
1 mol glucose heeft een massa van 180,2 g; 1 mmol a NaCl(s) → Na+(aq) + Cl(aq)
glucose heeft een massa van 180,2 mg. b
mol 1,00 x
mmol 1,00 5,7 gram 58,44 3,78
mg 180,2 x
1,00 mol × 3,78 g
x = ________________
​    = 6,47∙102 mol NaCl
  
 ​
180,2 mg × 5,7 mmol 58,44 g
x = ___________________
​    = 1,0∙103 mg
  
 ​
1,00 mmol
5,7 mmol L1 komt dus overeen met 1,0∙103 mg L1 = mol 6,47∙102 x

1,0 g L1. liter 3,00 1,00

6,47∙102 mol × 1,00 L


A 46 x = ​____________________
  
 ​    = 2,16∙102 mol L1
3,00 L
Tussen vierkante haakjes mag je uitsluitend de formule c [Na+] = 2,16·10–2 mol L1 omdat het aantal mol Na+
van deeltjes noteren die daadwerkelijk in oplossingen even groot is als het aantal mol NaCl dat oorspronke­
aanwezig zijn. De stof KNO3 is een zout waarvan de lijk werd opgelost.
ionen los van elkaar in een oplossing voorkomen. In
een KNO3-oplossing zijn geen deeltjes KNO3 aanwezig.

42  Hoofdstuk 4 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 42 17-12-12 16:28


B 49 B 52
a FeCl2(s) → Fe (aq) + 2 Cl (aq)
2+ 

b mol 1,0∙103 x
mol 1,00 x liter 2,50 1,00
gram 126,8 17
1,0·103 mol × 1,00 L
x = ___________________
​  ​     = 4,0∙104 mol L1
1,00 mol × 17 g 2,50 L
x = ______________
​      = 0,13 mol FeCl2
 ​
126,8 g
B 53
mol 0,13 x a 0,10 molair is gelijk aan 0,10 mol L1; 100 mL is
liter 1,42 1,00 gelijk aan 0,100 L.
0,13 mol × 1,00 L
x = ________________
​   
 ​   = 9,4∙102 mol L1 mol 0,10 x
1,42 L
c Het aantal mol Cl in de oplossing is hier tweemaal liter 1,00 0,100
zo groot als het aantal mol FeCl2 dat oorspronkelijk 0,10 mol × 0,100 L
werd opgelost; zie de coëfficiënten in de oplos­ x = _________________
​   
 ​    = 0,010 mol, dus in
1,00 L
vergelijking. oplossing A zit 0,010 mol suiker.
[Cl] = 2 × 9,4∙102 = 0,19 mol L1. b 0,25 molair is gelijk aan 0,25 mol L1; 150 mL is
gelijk aan 0,150 L.
B 50
a Proef 1: door het toevoegen van water wordt de mol 0,25 x

hoeveelheid opgeloste glucose per mL kleiner, dus liter 1,00 0,150


de molariteit neemt af. 0,25 mol × 0,150 L
Proef 2: het wegschenken van de oplossing heeft x = _________________
​   
 ​   = 0,038 mol, dus in
1,00 L
geen invloed op de concentratie; de molariteit blijft oplossing B zit 0,038 mol suiker.
gelijk. c In het mengsel zit 0,010 + 0,038 = 0,048 mol suiker.
Proef 3: door het indampen verdampt alleen het d Deze 0,048 mol suiker zit in 250 mL, ofwel 0,250 L.
water, de hoeveelheid opgeloste glucose per mL
neemt toe, dus de molariteit neemt toe. mol 0,048 x
b Proef 1: het toevoegen van water heeft geen invloed liter 0,250 1,00
op de hoeveelheid opgeloste glucose. Deze blijft dus 0,048 mol × 1,00 L
gelijk. x = _________________
​      = 0,19 mol, dus de molariteit
 ​
0,250 L
Proef 2: door het wegschenken van de oplossing van suiker in het mengsel is 0,19 M.
blijft er minder glucose achter in het bekerglas.
De hoeveelheid opgeloste glucose in het bekerglas
wordt dus minder. C 54
Proef 3: door het indampen verdampt alleen het a 15 mg = 0,015 g
water, de hoeveelheid opgeloste glucose blijft gelijk.
mol 1,00 x
B 51 gram 290,4 0,015

1,00 mol × 0,015 g


mol 1,00 x x = _________________
​    = 5,2∙105 mol androsteron
  
 ​
290,4 g
gram 60,05 4 b
mol 5,2∙105 x
1,00 mol × 4 g
x = _____________
​    ​  = 7∙102 mol C2H4O2 liter 15,0 1,00
60,05 g
5,2∙105 mol × 1,00 L
mol 7∙102 x x = ___________________
​   
 ​    = 3,4∙106 mol L1, dus de
15,0 L
liter 0,100 1,00 molariteit van androsteron in urine bedraagt
7∙102 mol × 1,00 L 3,4∙106 mol L1.
x = ​_________________
     = 0,7 mol L1, dus de minimale
 ​
0,100 L
molariteit van azijnzuur in azijn is 0,7 mol L1.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zouten en zoutoplossingen  43

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 43 17-12-12 16:28


C 55 − Uit het antwoord blijkt dat er sprake is van een
a Fosforzuur: H3PO4 reactie (in plaats van een opname).
b Additieven worden aan voedingsmiddelen toe­ − Uit het antwoord blijkt dat calciumcarbonaat rea-
gevoegd om de eigenschappen van een product te geert met salpeterzuur (in plaats van stikstofoxiden).
verbeteren of te veranderen. g Voorbeelden van juiste of goed te rekenen antwoor-
c Fosforzuur heeft E-nummer E338. den zijn:
d De molaire massa van fosforzuur is 98,00 g; 54 mg = − Uit (de regels) 18 t/m 21 blijkt dat titaan(IV)oxide
0,054 g. niet wordt verbruikt (net als een katalysator / en
dus een katalysator is bij de reactie).
mol 1,00 x − In regel 20 staat dat titaan(IV)oxide eindeloos
gram 98,00 0,054 doorgaat (het raakt dus niet op, en is dus een
1,00 mol × 0,054 g katalysator).
x = _________________
​    = 5,51∙104 mol fosforzuur
  
 ​ − In (de regels) 8 t/m 10 staat dat titaan(IV)oxide
98,00 g
100 mL = 0,100 L ervoor zorgt dat stikstofoxiden worden omgezet
(tot salpeterzuur), en dus zelf niet reageert / ver-
mol 5,51∙104 x bruikt wordt.
liter 0,100 1,00
2
5,51∙104 mol × 1,00 L
x = ​____________________
  
 ​    = 5,51∙103 mol L1. a Uit de formule van CaCl2∙6H2O blijkt dat er per mol
0,100 L
De molariteit van fosforzuur in Coca cola is dus CaCl2 6 mol water wordt opgenomen.
5,5∙103 mol L1. Eerst 15 g CaCl2 omrekenen naar mol CaCl2:
e Ga uit van 1,0 L oplossing. Deze oplossing heeft dan
een massa van 1,7 kg en bevat 0,85 × 1,7 kg = 1,45 kg mol 1,00 x

= 1,45∙103 g fosforzuur. gram 111,0 15

15 g × 1,00 mol
mol 1,00 x x = ______________
​    = 0,1351 mol CaCl2
  
 ​
111,0 g
gram 98,00 1,45∙103 Er kan dan 6 × 0,1351 = 0,8108 mol water worden
1,00 mol × 1,45∙103 g opgenomen. Dit omrekenen naar gram water:
x = ___________________
​   
 ​    = 15 mol fosforzuur.
98,00 g
Deze hoeveelheid zit in 1,0 L, dus de molariteit van mol 1,00 0,8108

de handelsoplossing is 15 M. gram 18,02 x

18,02 g × 0,8108 mol


x = ___________________
​    = 1,5∙101 g water
  
 ​
1,00 mol
b Polaire binding / (polaire) atoombinding
4.8 Afsluiting c Een voorbeeld van een juist antwoord is: waterstof-
bruggen, want in de afbeelding zijn (aan de buiten-
kant) OH-groepen weergegeven.
1 d Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
a TiO2 − Weeg een gram silicagel af en zet dit in een voch-
b Er is sprake van adsorberen. tige ruimte. Laat dit daar staan (en weeg regel­
c NO2 matig) tot de massa niet meer toeneemt. Bepaal
d Atoomsoorten in stikstofoxiden: N en O vervolgens de massa van de verzadigde silicagel.
Atoomsoorten in salpeterzuur: H en N en O − Weeg een gram silicagel af en doe er een over-
Er moet een tweede beginstof zijn omdat er voor de maat water bij. Filtreer (en droog voorzichtig, zodat
pijl een stof moet staan met (in ieder geval) H in de alleen het aanhangende water weg is). Weeg nu
formule. opnieuw.
e Ca(NO3)2(s) → Ca2+(aq) + 2 NO3(aq) − Weeg een hoeveelheid silicagel af en leg dit enige
f Een voorbeeld van een juist antwoord is: tijd in water. Filtreer het mengsel en weeg de sili-
− In een laag Ecopaint zit volgens de producent vol- cagel opnieuw (en reken om naar één gram).
doende calciumcarbonaat om vijf jaar lang te rea-
geren met (het) salpeterzuur.

44  Hoofdstuk 4 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 44 17-12-12 16:28


of: 7
− Neem een afgewogen/bekende hoeveelheid water; a Oplossing van calciumhydroxide in water
voeg een afgewogen hoeveelheid silicagel toe en b 1 calciumhydroxide oplossen in water
wacht enige tijd, filtreer het mengsel en meet / Ca(OH)2(s) → Ca2+(aq) + 2 OH(aq)
kijk / bepaal hoeveel water is verdwenen door het 2 calciumoxide toevoegen aan water, het calcium-
­filtraat te wegen (en reken om naar één gram). oxide reageert vervolgens met water.
e CoCl2∙6H2O(s) → CoCl2(s) + 6 H2O(g) CaO(s) + H2O(l) → Ca2+(aq) + 2 OH(aq)

3 8
a Aantal protonen: 92 a In 75 g water lost 10,3  0,9 = 9,4 g kaliumsulfaat
Aantal elektronen: 88 op.
b Acht oxide-ionen hebben samen een lading van
16-. De drie uraanionen hebben dus samen een g kaliumsulfaat 9,4 x

lading van 16+. Eén U4+-ion en twee U6+-ionen heb- g water 75 1000
ben samen een lading van 16+, dus U6+-ionen. 9,4 g × 1000 g
c UO2(NO3)2 x = _____________
​    
 ​ = 125 g, dus de oplosbaarheid
75 g
van kaliumsulfaat in water is 1,3∙102 g per kg water.
4 b Volgens Binas is de oplosbaarheid van kaliumsulfaat
a NH3(aq) 120 g per kg water. De waarde bij a is experimenteel
b Ammoniak heeft drie N-H-groepen en is uitstekend bepaald, er kunnen fouten zijn gemaakt bij het
in staat H-bruggen te vormen met water. af­wegen, aflezen, uitvoeren van de proef. Ook de
c De molaire massa van ammoniak is 17,03 g. temperatuur van het oplosmiddel speelt een belang-
rijke rol.
mol 1,00 13
gram 17,03 x

17,03 g × 13 mol
x = _______________
​    = 2,214∙102 g
  
 ​
1,00 mol
In 1 L ammonia zit 2,214∙102 g ammoniak, dit is 25%
van de totale massa. De totale massa van de oplos-
sing is dan 4 × 2,214∙102 g = 8,9∙102 g. De dichtheid
is dus 8,9∙102 g per liter, ofwel 0,89 kg L1.

5
a lood(II)sulfide
b formule zout 1: PbCl2
formule zout 2: Pb3(PO4)2
verhouding zout 1 : zout 2 = 1 : 3

6
a KAl(SO4)2
b Aluin heeft een verhoudingsformule omdat het een
zout is. In het ionrooster van aluin kun je geen aparte
moleculen KAl(SO4)2 aanwijzen.
c K+: 19 protonen en 19 − 1 = 18 elektronen
Al3+: 13 protonen en 13 − 3 = 10 elektronen
SO42: (16 + 4 × 8) = 48 protonen en 48 + 2 =
50 elektronen
d KAl(SO4)2(s) → K+(aq) + Al3+(aq) + 2 SO42(aq)
e Ja, de oplossing bevat vrij beweegbare ionen, die
voor stroomgeleiding kunnen zorgen.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zouten en zoutoplossingen  45

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 45 17-12-12 16:28


5 Reacties van zouten
5.1 Gevaarlijke zouten 5.2 Neerslagreacties
B 1 A 2
a MgSO4 a Na2SO4(s) → 2 Na+(aq) + SO42−(aq)
b Magnesiumsulfaat is opgebouwd uit positieve (Mg2+) Pb(NO3)2(s) → Pb2+(aq) + 2 NO3−(aq)
en negatieve (SO42−) ionen. Stoffen die uit de combi- b
natie positieve en negatieve ionen bestaan, noemen NO3− SO42−

we zouten. Een stof die alleen uit niet-metaalatomen Pb2+ g s


bestaat, noemen we moleculair. Na +
g g
c Het smeltpunt van magnesiumsulfaat is 1397 K.
Dit smeltpunt is zo hoog omdat de ionbinding, de Pb2+(aq) + SO42−(aq) → PbSO4(s)
binding tussen de ionen heel sterk is. Om deze te c In ieder geval bevinden zich Na+-ionen en
verbreken (smelten), is er veel energie nodig. Zouten ­NO3−-ionen in het filtraat. Als geen van beide zouten
hebben daarom altijd een hoog smeltpunt. in overmaat werd gebruikt, komen er vrijwel uit­
d MgSO4(s) → Mg2+(aq) + SO42−(aq) sluitend Na+- en NO3−-ionen in het filtraat voor.
e De molaire massa is: 120,4 g. d Natriumnitraat zal overblijven.
Na+(aq) + NO3−(aq) → NaNO3(s)
mol 1,00 x
gram 120,4 0,60 A 3

1,00 mol × 0,60 g a Cu(NO3)2(s) → Cu2+(aq) + 2 NO3−(aq)


x = ________________
​    = 4,98∙10−3 mol MgSO4
  
 ​ b De Cu2+-ionen. Deze ionen kleuren een oplossing
120,4 g
f Er is 4,98∙10−3 mol magnesiumsulfaat in 150 mL. blauw.
Vervolgens bereken je het aantal mol magnesium­ c Na2S(s) → 2 Na+(aq) + S2−(aq)
sulfaat per liter: d
NO3− S2−
mol 4,98∙10 −3
x Cu 2+
g s
liter 0,150 (150 mL) 1,00 Na +
g g

4,98∙10 mol × 1,00 L


−3
x = ____________________
​   
 ​   = 3,3∙10−2 M
Cu2+(aq) + S2−(aq) → CuS(s)
0,150 L
g Water is een polair molecuul. De zuurstofatomen in e De blauwe kleur is afkomstig van de Cu2+-ionen.
een watermolecuul hebben een grotere elektro­ Deze zijn dus nog in de oplossing aanwezig nadat
negativiteit dan de waterstofatomen. Hierdoor zijn de zich een neerslag heeft gevormd. Koper(II)nitraat
zuurstofatomen een klein beetje negatief geladen. moet dus in overmaat aanwezig zijn, anders zou de
De waterstofatomen zijn juist een klein beetje posi- oplossing geen blauwe kleur hebben.
tief geladen. De ‘O-kant’ van het molecuul gaat dus
naar de positief geladen ionen staan. De ‘H-kant’ A 4
van het molecuul gaat juist naar de negatief geladen a Onder een chemisch evenwicht verstaan we de toe-
ionen staan. stand waarin twee omkeerbare reacties tegelijkertijd
h Magnesiumsulfaatheptahydraat: MgSO4∙7H2O verlopen. De snelheid van de heengaande reactie is
i De totale molaire massa van bitterzout is 246,5 g. gelijk aan de snelheid van de teruggaande reactie.
De massa van het kristalwater in dit zout is 126,1 g. De concentraties van de stoffen die bij de omkeer-
Vervolgens vul je de formule voor het massa­ bare reacties betrokken zijn, blijven constant.
percentage in. b Nee, er verloopt geen chemische reactie bij de ver-
Het massapercentage kristalwater in bitterzout = deling van jood over de twee oplosmiddelen, het is
126,1 g dus geen chemisch evenwicht. Het is een verde-
​_______ ​× 100% = 51,16%.
246,5 g

46  Hoofdstuk 5 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 46 17-12-12 16:28


lingsevenwicht, ook een vorm van een dynamisch NO3− CrO42−
evenwicht. Pb2+ g s
K+ g g
A 5
a Mg2+(aq) + 2 OH−(aq) → Mg(OH)2(s) Pb2+(aq) + CrO42−(aq) → PbCrO4(s)
Ca2+(aq) + CO32−(aq) → CaCO3(s)
b In de suspensie zijn aanwezig: de vaste stof magne- C 10
siumcarbonaat, water, magnesium- en carbonaat­ Vorming neerslag A:
ionen. Dat er ook magnesium- en carbonaationen
zijn, heb je aangetoond met de neerslagreacties. Br−
Ag +
s
B 6 Cu2+ g
Fe 2+
g
OH− SO42−
Ca2+ g
Ba2+ g s
Al3+ s g Ag+(aq) + Br−(aq) → AgBr(s)

Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO4(s) Omdat er een overmaat Br− wordt toegevoegd, is alle
Al3+(aq) + 3 OH−(aq) → Al(OH)3(s) Ag+ neergeslagen.

Het neerslag bestaat dus uit twee zouten! Je mag deze Vorming neerslag B:
twee neerslagreacties ook in één vergelijking weer­ Door het filtreren is er geen AgBr meer aanwezig.
geven:
Br− S2−
Ba2+(aq) + SO42−(aq) + Al3+(aq) + 3 OH−(aq) → Cu2+ g s
BaSO4(s) + Al(OH)3(s) Fe 2+
g s
Ca2+ g m
B 7
Een zout dat niet oplost is iets anders dan het Cu2+(aq) + S2−(aq) → CuS(s) en
­ont-staan van een neerslag. Een neerslag is een Fe2+(aq) + S2−(aq) → FeS(s)
­chemische reactie, er ontstaat een nieuwe vaste stof
als oplossingen worden samengevoegd. In dit geval Na toevoegen van de natriumsulfide-oplossing aan het
ontstaat er geen nieuw zout, maar lost het zout niet filtraat zullen er twee zouten neerslaan. Neerslag B zal
op in water. Rick heeft dus geen gelijk. dus bestaan uit een mengsel van CuS en FeS. We zijn
ervan uitgegaan dat het matig oplosbare CaS hier niet
B 8 neerslaat.
De geur wordt veroorzaakt door de component die
verdampt. Het pigment is een zout en zal dus niet snel Vorming neerslag C:
verdampen, dat zou trouwens ook betekenen dat de Door het filtreren is er geen CuS en FeS meer aanwezig.
kleur verdwijnt! Ook het bindmiddel verdampt niet.
Droge verf bestaat uit uitgehard bindmiddel en pig- Br− S2− CO32−
ment. De typische geur zal dus worden veroorzaakt Ca2+ g m s
door het verdampende oplosmiddel.
Er zal niet veel S2− meer in het mengsel aanwezig zijn.
B 9
a In hoofdstuk 4 heb je gezien dat K2O reageert met Ca2+(aq) + CO32−(aq) → CaCO3(s)
water:
K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH−(aq) Dus:
b De chromaationen staan niet in Binas tabel 45A, Neerslag A: AgBr
maar uit de tekst kun je afleiden dat het chromaation Neerslag B: een mengsel van CuS en FeS
een slecht oplosbaar zout vormt met lood(II)ionen. Neerslag C: CaCO3

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Reacties van zouten  47

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 47 17-12-12 16:28


5.3 Rekenen aan reacties d Stap 5: mol omrekenen naar kg.

mol 1,00 1,08∙104


A 11 gram 26,98 x
a 1,08∙104 mol × 26,98 g
mol 0,21 1,00 x = ____________________
​    = 2,91∙105 g = 2,91∙102 kg
  
 ​
1,00 mol
aantal deeltjes x 6,022∙1023
aluminium
0,21 mol × 6,022∙1023 deeltjes
x = ___________________________
​      ​    = 1,3∙1023 deeltjes
1,00 mol
b Het molair volume kun je in Binas tabel 7 vinden B 13
(22,4 dm3 mol−1). a Stap 1: 4 CuO(s) + CH4(g) → 4 Cu(s) + CO2(g) +
2 H2O(l)
mol 0,21 1,00 Stap 2: de massa CuO omrekenen naar het aantal
dm3 x 22,4 mol.
0,21 mol × 22,4 dm3 Je weet uit het rekenvoorbeeld dat er 2,0 gram CuO
x = __________________
​    = 4,7 dm3 = 4,7 L ammoniak-
  
 ​ reageert. Je wilt uitrekenen hoeveel dm3 CO2 er ont-
1,00 mol
gas staat.
c
mol 0,21 1,00 mol 1,00 x
gram x 17,03 gram 79,54 2,0

0,21 mol × 17,03 g 1,00 mol × 2,0 g


x = _________________
​      = 3,6 g ammoniak
 ​ x = _______________
​    = 2,514∙10−2 mol CuO
  
 ​
1,00 mol 79,54 g
d Stap 3: de molverhouding CuO : CO2 = 4 : 1.
mol 0,21 x Stap 4: het aantal mol CO2 dat ontstaat is dan:
liter 2,3 1,00 2,514∙10−2 mol
​_____________
 ​    = 6,286∙10−3 mol.
4
0,21 mol × 1,00 L
x = ________________
​    
 ​ = 9,1∙10−2 mol. De molariteit is Stap 5: het aantal mol CO2 omrekenen naar liter met
2,3 L
9,1∙10 mol L .
−2 −1 het molair volume (24,0 dm3 mol−1).

mol 1,00 6,286∙10−3


A 12 dm 3
24,0 x
a Stap 1: 2 Al2O3 → 4 Al + 3 O2 6,286∙10−3 mol × 24,0 dm3
b Stap 2: 550 kg aluminiumoxide = 550∙103 g alumini- x = ________________________
​      ​    = 0,15 dm3 CO2
1,00 mol
umoxide omrekenen naar mol. b Stap 1 en 2 heb je bij vraag a gedaan.
Stap 3: de molverhouding CuO : H2O = 4 : 2 = 2 : 1.
gram 550∙103 102,0 Stap 4: het aantal mol H2O dat ontstaat is dan:
mol x 1,00 2,514∙10−2 mol
​_____________
 ​    = 1,257∙10−2 mol.
550∙103 g × 1,00 mol 2
x = ___________________
​   
 ​   = 5,39∙103 mol aluminium­
Stap 5: aangezien water een vloeistof is (en geen
102,0 g
oxide gas), kun je geen gebruikmaken van het molair
volume. Je moet het volume nu uitrekenen door
c Stap 3: de molverhouding Al2O3 : Al = 2 : 4. gebruik te maken van de dichtheid. Eerst reken je
5,39∙103 het aantal mol H2O om naar het aantal gram:
Stap 4: dus er ontstaat ​________
 ​  × 4 = 1,08∙104 mol
2
aluminium. mol 1,00 1,257∙10−2
gram 18,02 x

1,257∙10−2 mol × 18,02 g


x = ______________________
​      ​    = 0,2265 g H2O
1,00 mol
De dichtheid van water is gegeven: 1,00 g mL−1.

48  Hoofdstuk 5 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 48 17-12-12 16:28


gram 1,00 0,2265 mol 1,00 x
liter 1,00∙10−3 x gram 100,2 0,72∙103

0,2265 g × 1,00∙10−3 L 1,00 mol × 0,72∙103 g


x = ____________________
​   
 ​    = 2,3∙10−4 L H2O x = ___________________
​   
 ​   = 7,186 mol C7H16
1,00 g 100,2 g
c Het volume van het gas is 0,15 L. Het volume van de Stap 3: de molverhouding C7H16 : O2 = 1 : 11.
vloeistof is 2,3∙104 L. Het gas neemt veel meer Stap 4: er is dus 7,186 × 11 mol = 79,04 mol O2
ruimte in. nodig.
Stap 5: het aantal mol zuurstof reken je om naar het
B 14 aantal dm3, door gebruik te maken van het molair
a Stap 1: CaCO3(s) + 2 NaCl(s) → Na2CO3(s) + CaCl2(s) volume (24,4 dm3 mol−1).
Stap 2: 1,00 ton CaCO3 = 1,00∙106 g CaCO3
om­rekenen naar mol. mol 1,00 79,04
dm3 24,4 x
mol 1,00 x
79,04 mol × 24,4 dm3
gram 100,1 1,00∙106 x = ___________________
​   
 ​   = 1,929∙103 dm3 O2
1,00 mol
1,00 mol × 1,00∙106 g Lucht bevat 21,2% zuurstof:
x = ___________________
​   
 ​    = 9,990∙103 mol CaCO3
100,1 g 1,929∙103 dm3
​_____________
   
 ​ × 100% = 9,097∙103 dm3 = 9,1 m3 lucht.
Stap 3: de molverhouding CaCO3 : NaCl = 1 : 2. 21,2
Stap 4: er is dus 2 × 9,990∙103 mol = 1,998∙104 mol
NaCl nodig. B 16
Stap 5: ten slotte zet je dit aantal mol weer om naar a Stap 1: 2 Fe2O3(s) + 3 C(s) → 4 Fe(s) + 3 CO2(g)
gram en ton. b Stap 2: 250 ton Fe2O3 = 250∙106 g Fe2O3 omrekenen
naar mol.
mol 1,00 1,998∙104
gram 58,44 x gram 159,7 250∙106
mol 1,00 x
1,998∙104 mol × 58,44 g
x = _____________________
​      ​   = 1,168∙106 g =
1,00 mol 250∙106 g × 1,00 mol
x = ___________________
​   
 ​   = 1,565∙106 mol Fe2O3
1,17 ton NaCl 159,7 g
Stap 3: de molverhouding: Fe2O3 : C = 2 : 3
b Stap 1 en 2 heb je al bij vraag a gedaan. 1,565∙106
Stap 4: er is ​_________
 ​  × 3 = 2,348∙106 mol cokes
Stap 3: de molverhouding CaCO3 : Na2CO3 = 1 : 1. 2
Stap 4: er ontstaat dus 9,990∙103 mol Na2CO3. nodig.
Stap 5: dit reken je weer om naar gram en ton. Stap 5: omrekenen naar ton cokes.

mol 1,00 9,990∙103 mol 1,00 2,348∙106


gram 106,0 x gram 12,01 x

9,990∙103 mol × 106,0 g 2,348∙106 mol × 12,01 g


x = _____________________
​      ​   = 1,059∙106 g = x = ______________________
​      ​    = 2,82∙107 g C = 2,82∙101
1,00 mol 1,00 mol
1,06 ton Na2CO3 ton C (cokes).
c Stap 1 en 2 heb je al bij vraag a en b gedaan.
B 15 Stap 3: de molverhouding: Fe2O3 : Fe = 2 : 4.
a Stap 1: C7H16(l) + 11 O2(g) → 7 CO2(g) + 8 H2O(l) 1,565∙106
Stap 4: er ontstaat ​_________
 ​  × 4 = 3,130∙106 mol ijzer.
b Stap 2: gebruik eerst de dichtheid om het aantal 2
gram C7H16 te berekenen. De dichtheid is Stap 5: omrekenen naar ton ijzer.
0,72∙103 kg m−3 = 0,72∙103 g dm−3 (Binas tabel 11).
1,0 L benzine heeft dus een massa van 0,72∙103 gram. mol 1,00 3,130∙106

Dit aantal gram reken je om naar mol. gram 55,85 x

3,130∙10 mol × 55,85 g


6
x = ______________________
​        = 1,75∙108 g Fe =
 ​
1,00 mol
1,75∙102 ton ijzer.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Reacties van zouten  49

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 49 17-12-12 16:28


B 17 Stap 3: de molverhouding AgNO3 : Ag+ : NO3− =
Stap 1: stel eerst de oplosvergelijking op: 1:1:1
Stap 4: per liter oplossing is er 0,10 mol Ag+-ionen,
Cu(NO3)2(s) → Cu2+(aq) + 2 NO3−(aq) in 25 mL zit:

Stap 2: reken vervolgens het aantal gram om naar mol. mol 0,10 x
liter 1,00 2,5∙10−2
mol 1,00 x
0,10 mol × 2,5∙10−2 L
gram 187,5 3,6 x = ___________________
​   
 ​    = 2,5∙10−3 mol Ag+-ionen
1,00 L
1,00 mol × 3,6 g
x = _______________
​      = 0,0192 mol Cu(NO3)2
 ​ Cl−-ionen:
187,5 g
Stap 3: de molverhouding Cu(NO3)2 : Cu2+ : NO3− = Stap 1: oplosvergelijking MgCl2
1 : 1 : 2.
Stap 4: er is dus 0,0192 mol Cu2+-ionen en MgCl2(s) → Mg2+(aq) + 2 Cl−(aq)
2 × 0,0192 = 0,0384 mol NO3−-ionen in de oplossing
aanwezig. Stap 2: de molariteit van de MgCl2-oplossing is
Stap 5: ten slotte reken je de concentratie uit. 0,030 mol L−1.
Stap 3: de molverhouding MgCl2 : Mg2+ : Cl− = 1 : 1 : 2.
Cu2+-ionen: Stap 4: per liter oplossing zijn er 2 × 0,030 =
0,060 mol Cl−-ionen, in 15 mL zit:
mol 0,0192 x
liter 0,150 1,00 mol 0,060 x
liter 1,00 1,5∙10−2
0,0192 mol × 1,00L
x = __________________
​    = 1,3∙10−1 M. [Cu2+] =
  
 ​
0,150 L 0,060 mol × 1,5∙10−2 L
1,3∙10−1 mol L−1. x = ____________________
​   
 ​    = 9,0∙10−4 mol Cl−-ionen.
1,00 L
Ag+ en Cl− reageren in de molverhouding 1 : 1, dus is
NO3−-ionen: Ag+ in overmaat aanwezig.
c Als je dus wil weten hoeveel AgCl ontstaat, reken je
mol 0,0384 x met de Cl−-ionenconcentratie.
liter 0,150 1,00 Stap 1 en 2 heb je al bij vraag a en b gedaan.
0,0384 mol × 1,00 L Stap 3: de molverhouding AgCl : Ag+ : Cl− = 1 : 1 : 1.
x = __________________
​   
 ​   = 2,6∙10−1 M.
Stap 4: er kan maximaal 9,0∙10−4 mol AgCl ontstaan,
0,150 L
[NO3] = 2,6∙10−1 mol L−1 omdat de Cl−-ionen dan allemaal gereageerd hebben.
Stap 5: omrekenen naar gram AgCl.
C 18
a mol 1,00 9,0∙10−4
NO3 −
Cl −
gram 143,3 x
Ag +
g s
9,0∙10−4 mol × 143,3 g
Mg2+ g g x = ____________________
​   
 ​   = 0,13 g AgCl.
1,00 mol
d We gaan alle aanwezige ionsoorten na.
Ag+(aq) + Cl−(aq) → AgCl(s) Cl−-ionen: dit ion vormt met Ag+ het neerslag en
b Om te bepalen welke ionsoort in overmaat aanwezig komt niet meer in het filtraat voor. [Cl−] = 0,0 M.
is, moet je het aantal mol Ag+ en Cl− berekenen in de
oplossingen. Ag+-ionen: waren in overmaat aanwezig, 9,0∙10−4 mol
van de 2,5∙10−3 mol heeft gereageerd. In het ­filtraat is
Ag+-ionen: dus nog aanwezig: 2,5∙10−3 − 9,0∙10−4 = 1,6∙10−3 mol
Stap 1: oplosvergelijking AgNO3 Ag+-ionen. Het volume van het mengsel is
25 mL + 15 mL = 40 mL. De concentratie kun je
AgNO3(s) → Ag+(aq) + NO3−(aq) ­vervolgens uitrekenen.

Stap 2: de molariteit van de AgNO3-oplossing is


0,10 mol L−1.

50  Hoofdstuk 5 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 50 17-12-12 16:28


mol 1,6∙10−3 x mol 1,00 x
liter 4,0∙10−2 1,00 dm3 23,0 90

1,6∙10−3 mol × 1,00 L 1,00 mol × 90 dm3


x = ___________________
​      = 4,0∙10−2 mol. [Ag+] =
 ​ x = _________________
​      = 3,91 mol N2
 ​
4,0∙10−2 L 23,0 dm3
4,0∙10−2 mol L−1. Stap 3: de molverhouding N2 : NaN3 = 3 : 2.
3,91 mol
Stap 4: er is dus ​________
 ​  × 2 = 2,61 mol NaN3 nodig.
Mg2+-ionen: deden niet mee aan de reactie en zijn 3
dus nog volledig aanwezig in het filtraat. Stap 5: omrekenen naar gram NaN3.
Omdat er per mol MgCl2 één mol Mg2+-ionen is, is de
molariteit van de MgCl2-oplossing gelijk aan de mol 1,00 2,61

molariteit van de Mg2+-ionen (1 : 1). In 15 mL is er: gram 65,02 x

2,61 mol × 65,02 g


mol 0,030 x x = _________________
​    = 1,7∙102 g NaN3
  
 ​
1,00 mol
liter 1,00 1,5∙10−2 d Stap 1 en 2: heb je al bij de vragen a t/m c gedaan.
0,030 mol × 1,5∙10−2 L Stap 3: de molverhouding NaN3 : Na = 2 : 2 = 1 : 1.
x = ____________________
​   
 ​    = 4,5∙10−4 mol Mg2+-ionen.
De molverhouding Na : FeO = 2 : 1.
1,00 L
Het totale volume is 40 mL. De concentratie kun je Stap 4: er is 2,61 mol NaN3 ontleedt, er ontstaat dus
vervolgens uitrekenen. 2,61 mol
2,61 mol Na. Nodig dan ________
​  ​  = 1,31 mol FeO.
2
mol 4,5∙10−4 x Stap 5: omrekenen naar gram FeO.
liter 4,0∙10−2 1,00
mol 1,00 1,31
4,5∙10−4 mol × 1,00 L
x = ___________________
​      = 1,1∙10−2 mol.
 ​ gram 71,85 x
4,0∙10−2 L
[Mg2+] = 1,1∙10−2 mol L−1.
1,31 mol × 71,85 g
x = _________________
​      = 94 g FeO
 ​
1,00 mol
NO3−-ionen: hier geldt hetzelfde als voor Mg2+, deze
ionen doen niet mee aan de reactie.
Omdat er per mol AgNO3 één mol NO3−-ionen is, is
de molariteit van de AgNO3-oplossing gelijk aan de 5.4 Toepassen van neer-
molariteit van de NO3−-ionen (1 : 1). In 25 mL is er:
slagreacties
mol 0,10 x
liter 1,00 2,5∙10−2
A 20
0,10 mol × 2,5∙10−2 L
x = ___________________
​   
 ​   = 2,5∙10−3 mol NO3−-ionen.
Je zou (een overmaat van) een oplossing van natrium-
1,00 L
Het totale volume is 40 mL. De concentratie kun je sulfaat kunnen gebruiken. De Pb2+-ionen slaan dan
vervolgens uitrekenen. neer volgens:

mol 2,5∙10−3 x Pb2+(aq) + SO42−(aq) → PbSO4(s)


liter 4,0∙10 −2
1,00

2,5∙10−3 mol × 1,00 L Er zijn natuurlijk ook andere oplossingen te bedenken.


x = ___________________
​      = 6,3∙10−2 mol.
 ​ Het gaat er om dat je een goed oplosbaar zout neemt
4,0∙10−2 L
[NO3−] = 6,3∙10−2 mol L−1. waarvan het negatieve ion met de Pb2+-ionen een
slecht oplosbaar zout vormt.
C 19
a 2 NaN3(s) → 2 Na(s) + 3 N2(g) B 21
b FeO(s) + 2 Na(s) → Fe(s) + Na2O(s) a Voeg bijvoorbeeld een bariumnitraatoplossing toe
c Stap 1: reactievergelijking bij vraag a. aan een natriumcarbonaatoplossing:
Stap 2: reken het volume N2 om naar mol, Ba2+(aq) + CO32−(aq) → BaCO3(s)
Vm = 23 dm3 mol−1.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Reacties van zouten  51

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 51 17-12-12 16:28


Filtreer het mengsel. Spoel het residu na met gedestil- c Beide zouten zijn goed oplosbaar en vormen een
leerd water en droog het, bijvoorbeeld in een oventje. heldere kleurloze oplossing.
b Voeg bijvoorbeeld een zilvernitraatoplossing toe aan
een natriumbromide-oplossing: NaBr(s) → Na+(aq) + Br−(aq)
MgBr2(s) → Mg2+(aq) + 2Br−(aq)
Ag+(aq) + Br−(aq) → AgBr(s)
Na het toevoegen van water moet je een onder-
Filtreer het mengsel. Spoel het residu na met gedes- scheid maken tussen natrium- en magnesiumionen.
tilleerd water en droog het. Voeg bijvoorbeeld een oplossing van natrium­
c Voeg bijvoorbeeld een bariumnitraatoplossing in de hydroxide toe. Als er een neerslag ontstaat, is het
juiste (mol)verhouding toe aan een zinksulfaatoplos- zout magnesiumbromide. Ontstaat er geen neerslag,
sing: dan is het zout natriumbromide.

Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO4(s) Mg2+(aq) + 2 OH−(aq) → Mg(OH)2(s)

Filtreer het mengsel. Het filtraat is nu belangrijk, B 23


omdat dit in feite een zinknitraatoplossing is. Om Voeg allereerst water toe en probeer de drie stoffen op
hier vast zinknitraat van te maken, moet je het filtraat te lossen. Alleen calciumfosfaat lost niet op. De buis
indampen: waarin een suspensie ontstaat, bevat calciumfosfaat.
Voeg aan de inhoud van de twee andere buizen bij-
Zn2+(aq) + 2 NO3−(aq) → Zn(NO3)2(s) voorbeeld zilvernitraatoplossing toe. In de buis met
calciumchloride zal een neerslag van zilverchloride
B 22 zichtbaar worden:
a Natriumcarbonaat is een goed oplosbaar zout,
­calciumcarbonaat is een slecht oplosbaar zout. Ag+(aq) + Cl−(aq) → AgCl(s)
Als je wat water in de reageerbuis doet en er ont-
staat een heldere oplossing, dan is het zout natrium- De buis met calciumnitraat zal helder blijven.
carbonaat. Ontstaat er een suspensie, dan is het
calciumcarbonaat. B 24
Ja, de Ca2+-ionen uit het calciumchloride kunnen met
Na2CO3(s) → 2 Na (aq) + CO3 (aq)
+ 2−
de fosfaationen uit het rioolwater een neerslag vormen,
zodat het rioolwater op deze wijze gedefosfateerd kan
b Beide zouten zijn goed oplosbaar, maar koper(II)- worden:
ionen geven het water een blauwe kleur. Je kunt dus
water toevoegen en aan de kleur herkennen welk 3 Ca2+(aq) + 2 PO43−(aq) → Ca3(PO4)2(s)
zout het is.
B 25
CuSO4(s) → Cu (aq) + SO4 (aq)
2+ 2−
a Los de stof op en voeg bijvoorbeeld een magnesi-
K2SO4(s) → 2 K+(aq) + SO42−(aq) umchloride-oplossing toe. Mg2+-ionen vormen met
Cl−-ionen géén neerslag, maar met CO32−-ionen wel:
Je kunt ook gebruikmaken van een neerslagreactie.
In dat geval ga je als volgt te werk: Mg2+(aq) + CO32−(aq) → MgCO3(s)
Los eerst het zout op. Zoek vervolgens een negatief
ion dat wel een neerslag vormt met de koper(II)- Als er na het toevoegen van de magnesiumchloride
ionen en niet met de kaliumionen, bijvoorbeeld sulfi- een neerslag ontstaat, dan is het natriumchloride
de-ionen. Voeg een oplossing van natriumsulfide toe dus verontreinigd met natriumcarbonaat. Ontstaat er
aan de oplossing van het zout. Als er een neerslag geen neerslag, dan was het natriumchloride niet ver-
ontstaat, is het zout koper(II)sulfaat. Ontstaat er ontreinigd met natriumcarbonaat.
geen neerslag, dan is het zout kaliumsulfaat. b Dit kun je niet nagaan, er is geen positief metaalion
te vinden (in Binas tabel 45A) dat met chloride-ionen
Cu2+(aq) + S2−(aq) → CuS(s) wel een neerslag vormt en met carbonaationen niet.

52  Hoofdstuk 5 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 52 17-12-12 16:28


En dat was de eis, omdat we dan op grond van een c Los een spatelpuntje van de stof op en voeg er bij-
eventuele vertroebeling zouden kunnen concluderen voorbeeld een zinksulfaatoplossing aan toe. Is er
of het mengsel verontreinigd was of niet. een neerslag zichtbaar, dan was er ammoniumfos-
c Zie het antwoord bij a. faat aanwezig. Treedt er geen neerslagvorming op,
dan is de stof niet verontreinigd, omdat sulfaationen
B 26 met zinkionen geen neerslag vormen.
a Eerst de notatie van een natriumstearaatoplossing:
C 29
Na (aq) + C17H35COO (aq)
+ −
De opgeloste stof in buis 4 is bariumjodide:
Buis 1:
In reactie met hard water reageert alleen het Er ontstaat een wit neerslag na toevoegen van natri-
­stearaation: umsulfaat. Het positieve ion uit stof X vormt dus een
slecht oplosbaar zout met sulfaationen. Het zijn dus
Ca2+(aq) + 2 C17H35COO−(aq) → Ca(C17H35COO)2(s) Ba2+-, Pb2+-, Ag+- of Hg+-ionen.
(kalkzeep)
b Na5P3O10(s) → 5 Na+(aq) + P3O105−(aq) (trifosfaation) Buis 2:
c Ca2+(aq) + 2 P3O105−(aq) → Ca(P3O10)28−(aq) De zinkionen geven geen neerslag met stof X. Het
(Ga voor jezelf na of de lading van het calcium-­ negatieve ion uit stof X kan dan zijn: NO3−, CH3COO−,
trifosfaatcomplex juist is.) Cl−, Br−, I−, SO42− of F−. De chloride-ionen geven geen
d Er treedt geen kalkzeepvorming op doordat er geen neerslag met stof X, dus het positieve ion uit stof X kan
vrije Ca2+-ionen beschikbaar zijn voor de neerslag- geen Ag+, Hg+ of Pb2+ zijn. Alleen Ba2+ blijft dan over.
vorming.
e Doordat bij gebruik van natriumtrifosfaat kan worden Buis 3:
volstaan met minder waspoeder omdat de calcium­ De kwikionen geven een rood neerslag. Kwikionen
ionen niet meer beschikbaar zijn voor de neerslag- slaan met bijna alle negatieve ionsoorten uit Binas
vorming met de stearaationen van de zeep. tabel 45A neer, maar door de rode kleur weet je dat het
HgI2 is (Binas tabel 65B).
B 27 Het positieve ion in stof X is Ba2+, het negatieve ion is I−.
a Ca2+(aq) + HCO3−(aq) + OH−(aq) → CaCO3(s) + H2O(l) Stof X is dus BaI2.
b Per kubieke meter water wordt verwijderd:
120 − 60 = 60 g Ca2+ Buis 1: Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO4(s)
60 g Ca2+ per m3 = 60 g Ca2+ per 1000 L = Buis 2: geen reactie
60 mg Ca2+ L−1 Buis 3: Hg2+(aq) + 2 I−(aq) → HgI2(s)
Dat is een verlaging van:

mg Ca2+ 7,1 60
°D 1,00 x 5.5 Afsluiting
1,00 L × 60 mg
x = ​_____________
  
 ​  = 8,5 °D.
7,1 mg
1
B 28 a Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO4(s)
a Los een monster van de stof op en voeg er bijvoor- b Stap 1: zie vraag a.
beeld een natriumsulfaatoplossing aan toe. Is een Stap 2: om het aantal mol barium- en sulfaationen
neerslag zichtbaar, dan was er lood(II)acetaat aan- uit te kunnen rekenen moet je eerst het aantal mol
wezig. Treedt er geen neerslagvorming op, dan is de bariumsulfaat weten. Je rekent het aantal gram om
stof niet verontreinigd, omdat zinkionen geen neer- naar mol.
slag vormen met sulfaationen.
b Voeg water toe aan een kleine hoeveelheid van de mol 1,00 x

stof en schud. Is het verkregen mengsel helder, dan gram 233,4 5,0
is er geen zinkoxide aanwezig. Zinkoxide lost name- 1,00 mol × 5,0 g
lijk slecht op in water en dan zou je een suspensie x = _______________
​   
   ​= 2,14∙10−2 mol BaSO4
233,4 gram
waarnemen.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Reacties van zouten  53

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 53 17-12-12 16:28


Stap 3: de molverhouding Ba2+ : SO42− : BaSO4 = mol 1,00 x

1 : 1 : 1. gram 2,016 2,00∙103


Stap 4: dus er is 2,14∙10−2 mol Ba2+ en 2,14∙10−2 mol 1,00 mol × 2,00∙103 g
SO42− nodig. x = ___________________
​    ​= 9,92∙102 mol H2
  
2,016 gram
Stap 5: je weet nu het aantal mol en de molariteit, je e Binas tabel 7: Vm = 24,5 dm3 mol−1
kunt nu het aantal liter uitrekenen. volume C8H18:
Ba2+-ionen: de molariteit van de bariumnitraat­
oplossing is 0,50 M. mol 1,00 1,75∙101
dm3 24,5 x
mol 0,50 2,14∙10−2
1,75∙101 mol × 24,5 dm3
liter 1,00 x x = ​_____________________
     ​    = 4,29∙102 dm3 C8H18(g)
1,00 mol
2,14∙10−2 mol × 1,00 L volume H2:
x = ​___________________
  
 ​    = 4,3∙10−2 L.
0,50 L
Er is dus 43 mL van de bariumnitraatoplossing mol 1,00 9,92∙102

nodig. dm 3
24,5 x
SO42-ionen: er is ook 43 mL van de natriumsulfaat- 9,92∙102 mol × 24,5 dm3
oplossing nodig, omdat het aantal mol gelijk is aan x = ​_____________________
     ​    = 2,43∙104 dm3 H2(g)
1,00 mol
het aantal mol Ba2+-ionen en de molariteit van de f Stap 1 en 2: heb je al bij vraag a en c gedaan.
natriumsulfaatoplossing gelijk is aan die van barium- Stap 3: de molverhouding C8H18 : H2O = 2 : 18 = 1 : 9.
nitraat. Stap 4: dus bij de verbranding van benzine ontstaat
9 × 1,75∙101 mol = 1,575∙102 mol H2O.
2 Stap 5: omrekenen naar gram H2O.
Zij gaat uit van oplossingen van CuSO4 en BaCl2 die
evenveel mol per liter bevatten. Zij voegt gelijke mol 1,00 1,575∙102

­volumes (bijvoorbeeld van elk 50 mL) bij elkaar. (Je wilt gram 18,02 x
immers een zo zuiver mogelijk product.) Er ontstaat 1,575∙102 mol × 18,02 g
een neerslag van bariumsulfaat volgens: x = ______________________
​      ​   = 2,84∙103 g H2O
1,00 mol

Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO4(s) Stap 3: de molverhouding H2 : H2O = 1 : 1


Stap 4: dus bij de verbranding van waterstof ont-
We filtreren de nu ontstane suspensie en dampen het staat 9,92∙102 mol H2O.
filtraat in: Stap 5: omrekenen naar gram H2O.

Cu2+(aq)+ 2 Cl−(aq) → CuCl2(s) mol 1,00 9,92∙102


gram 18,02 x
Op deze manier heeft de leerling het zout CuCl2 9,92∙10 mol × 18,02 g
2

gemaakt. x = ____________________
​   
 ​   = 1,79∙104 g H2O
1,00 mol
g Stap 3: de molverhouding C8H18 : CO2 = 2 : 16 = 1 : 8.
3 Stap 4: dus bij de verbranding van benzine ontstaat
a 2 C8H18(g) + 25 O2(g) → 16 CO2(g) + 18 H2O(l) 8 × 1,75∙101 mol = 1,40∙102 mol CO2.
2 H2 + O2 → 2 H2O Stap 5: omrekenen naar gram CO2.
b Bij de verbranding van waterstofgas ontstaat geen
koolstofdioxide. mol 1,00 1,40∙102

c 2,00 kg = 2,00∙103 g C8H18 omrekenen naar mol. gram 44,01 x

1,40∙102 mol × 44,01 g


mol 1,00 x x = ____________________
​    = 6,16∙103 g CO2
  
 ​
1,00 mol
gram 114,2 2,00∙103 h Vm = 24,5 dm3 mol−1
1,00 mol × 2,00∙103 g Er ontstaat 1,40∙102 mol CO2(g), dus:
x = ___________________
​   
 ​    = 1,75∙101 mol C8H18
114,2 g
d 2,00 kg H2 = 2,00∙103 g H2 omrekenen naar mol.

54  Hoofdstuk 5 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 54 17-12-12 16:28


mol 1,00 1,40∙102 7
dm3 24,5 x a Nee. De 10 mL op het etiket is de hoeveelheid plan-
1,40∙10 mol × 24,5 dm
2 3 tenvoedsel die je aan een liter water moet toevoegen
x = ______________________
​        = 3,43∙103 dm3 CO2.
 ​ om de juiste concentratie plantenvoeding in het
1,00 mol
i Bij de verbranding van waterstof ontstaat geen kool- water te krijgen. Je moet natuurlijk veel meer dan
stofdioxide. 10 mL water geven, zeker voor alle planten samen.
j Waterstof is brandbaar en explosief. Waterstof is las- 0,58
b ​____ ​ = 0,00116 kg mL−1. Dat is 1,2 g mL−1.
tig op een ‘schone’ manier te maken. 500
c In het water zijn zouten opgelost die de dichtheid
4 groter maken.
a Pb2+(aq) + SO42−(aq) → PbSO4(s) d Stap 1: elk NO3− bevat 1 stikstofatoom.
b In het filtraat zitten in elk geval Na+-ionen en Stap 2: eerst het aantal gram N-atomen omrekenen
NO3−-ionen. Deze beide ionsoorten kunnen alleen naar mol.
zouten vormen die goed oplosbaar zijn.
c Als de leerling een overmaat Na2SO4-oplossing toe- mol 1,00 x

voegt, vind je in het filtraat naast Na+-ionen en gram 14,01 2,5


NO3-ionen ook SO42−-ionen. Als je in dit geval een 2,5 g × 1,00 mol
bariumnitraatoplossing toevoegt, ontstaat er een x = _______________
​    = 0,18 mol N van de nitraationen
  
 ​
14,01 g
neerslag van BaSO4 volgens: Stap 3: de molverhouding N : NO3− = 1 : 1.
Stap 4: er is dus ook 0,18 mol NO3−.
Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO4(s)
Stap 1: elk NH4+ bevat 1 stikstofatoom.
Dat gebeurt in dit geval niet. Conclusie: er is geen Stap 2 : eerst aantal gram N-atomen omrekenen
overmaat natriumsulfaat gebruikt. naar mol.
Als de leerling een overmaat Pb(NO3)2-oplossing
heeft gebruikt komen er naast Na+-ionen en NO3−- mol 1,00 x

ionen ook Pb2+-ionen in het filtraat voor. Bij het toe- gram 14,01 1,54
voegen van een Na2CO3-oplossing ontstaat er een 1,54 g × 1,00 mol
neerslag van PbCO3 volgens: x = ________________
​    = 0,110 mol N van de
  
 ​
14,01 g
ammoniumionen
Pb2+(aq) + CO32−(aq) → PbCO3(s) Stap 3: de molverhouding N : NH4+ = 1 : 1.
Stap 4: er is dus ook 0,110 mol NH4+.
Beide waarnemingen kloppen met de werkelijkheid. e K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH−(aq)
Conclusie: de leerling heeft een overmaat lood(II)- f Stap 1: zie je antwoord bij vraag e.
nitraatoplossing gebruikt. Stap 2: 6,0 gram K2O omrekenen naar mol.

5 mol 1,00 x

a 2 Bi + 3 H2S → Bi2S3 + 6 H
3+ + gram 94,20 6,0
b Bi(NO3)3(s) → Bi3+(aq) + 3 NO3−(aq) 6,0 g × 1,00 mol
c 2 Bi(s) + 3 S(s) → Bi2S3(s) x = _______________
​      = 0,06369 mol K2O. 1 mol K2O
 ​
94,20 g
levert 2 mol K+-ionen. In 100 g plantenvoeding is
6 0,13 mol K+-ionen opgelost.
Gebruik bij het beantwoorden van deze vraag Binas g Stap 1: elk P2O5 molecuul bevat 2 P-atomen, dan
tabel 45A. kunnen dus 2 PO43−-ionen gevormd worden.
Na het toevoegen van chloride-ionen komt er geen Stap 2: eerst aantal gram P2O5 omrekenen naar mol.
neerslag. Het positieve ion is dus geen Ag+, Hg+, Pb2+.
Met jodide-ionen ontstaat er een oranje neerslag. De mol 1,00 x

hierboven genoemde ionen geven een neerslag, maar gram 141,9 2,6
die kunnen het niet zijn. De enige mogelijkheid is dan 2,6 g × 1,00 mol
nog Hg2+. x = _______________
​    = 0,01832 mol P2O5
  
 ​
141,9 g

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Reacties van zouten  55

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 55 17-12-12 16:28


Stap 3: de molverhouding P2O5 : PO43− = 1 : 2. mol 1,00 x

Stap 4: er is dus 2 × 0,01832 = 0,037 mol PO43−. gram 32,05 25,0∙103


h Aantal mol negatieve lading van de fosfaationen is 25,0∙103 g × 1,00 mol
3 × 0,037 = 0,11 mol. x = ___________________
​   
 ​   = 7,80∙102 mol N2H4
32,05 g
i Aantal mol positieve lading is 0,110 mol NH4+ + Stap 3: de molverhouding N2H4 : NH3 = 1 : 2.
0,13 mol K+ = 0,24 mol. Aantal mol negatieve lading Stap 4: nodig dus 2 × 7,80∙102 = 1,56∙103 mol NH3.
is 0,18 mol NO3− + 0,11 mol PO43− = 0,29 mol. Dus Stap 5: mol omrekenen naar m3 NH3.
het etiket kan niet volledig zijn: er zijn positieve ionen
niet vermeld. De beide keren 0,11 kloppen prachtig: mol 1,00 1,56∙103

er zou dan ammoniumfosfaat zijn gebruikt. Maar de dm3 24,2 x


0,13 mol K+ is te weinig voor de 0,18 mol NO3−. 1,56∙103 mol × 24,2 dm3
j A Fout. Losse nitraationen bestaan niet. x = ______________________
​      ​    = 3,78∙104 dm3 NH3 =
1,00 mol
B Kan. Ieder nitraat kan als het maar geen NH4NO3 3,78∙101 m3 NH3
of KNO3 is. c N2H4(l) + 2 H2O2(l) → 4 H2O(l) + N2(g)
C Dit nitraat mag dus niet, want dan zouden er meer d Stap 1: zie je antwoord bij vraag c.
ammoniumionen in de oplossing komen dan op Stap 2: 1,00 kg = 1,00∙103 g hydrazine omrekenen
het etiket staan. naar mol hydrazine.

8 mol 1,00 x

a Li2CO3(s) + Ca(OH)2(s) → 2 LiOH(s) + CaCO3(s) gram 32,05 1,00∙103


b 2 LiOH(s) + CO2(g) → Li2CO3(s) + H2O(l) 1,00 mol × 1,00∙103 g
c LiOH is lichter dan LiOH∙H2O en produceert minder x = ___________________
​   
 ​    = 3,12∙101 mol N2H4
32,05 g
water. Stap 3: de molverhouding N2H4 : H2O2 = 1 : 2.
d Stap 1: zie je antwoord bij vraag b. Stap 4: er ontstaat dus 3,12∙101 mol × 2 =
Stap 2: 2,50 kg = 2,50∙103 g LiOH omrekenen naar 6,24∙101 mol H2O2.
mol. Stap 5: mol omrekenen naar kg H2O2.

mol 1,00 x mol 1,00 6,24∙101


gram 23,95 2,5∙103 gram 34,01 x

1,00 mol × 2,5∙103 g 6,24∙101 mol × 34,01 g


x = ​__________________
  
 ​   = 1,04∙102 mol LiOH x = ____________________
​   
 ​    = 2,12∙103 g = 2,12 kg H2O2
23,95 g 1,00 mol
Stap 3: de molverhouding LiOH : CO2 = 2 : 1. e Stap 1: N2H4(aq) + O2(aq) → N2(g) + 2 H2O(l), zie de
1,04∙102 mol opgave.
Stap 4: er kan dus ____________
​    
 ​ = 5,22∙101 mol CO2
2 Stap 2: 1,0 kg hydrazine omrekenen naar mol,
reageren. zie je antwoord bij stap 2 in vraag d, namelijk
Stap 5: mol omrekenen naar dm3 CO2, Vm = 3,12∙101 mol N2H4.
24,5 dm3 mol−1. Stap 3: de molverhouding N2H4 : O2 = 1 : 1.
Stap 4: er kan 3,12∙101 mol O2 verwijderd worden.
mol 1,00 5,22∙101 Stap 5: mol omrekenen naar mg O2.
dm3
24,5 x
mol 1,00 3,12∙101
5,22∙10 mol × 24,5 dm
1 3
x = ______________________
​      ​    = 1,28∙103 dm3 CO2 gram 32,00 x
1,00 mol
3,12∙101 mol × 32,00 g
9 x = ____________________
​    = 998 g O2 =
  
 ​
1,00 mol
a 2 NH3(g) + H2O2(l) → N2H4(l) + 2 H2O(l) 9,98∙105 mg O2
b Stap 1: zie je antwoord bij vraag a.
Stap 2: 25,0 kg = 25,0∙103 g hydrazine omrekenen 1 L water bevat 0,010 mg O2, er kan dus
naar mol. 9,98∙105 mg
​ ____________
  ​= 1,0∙108 L water ontdaan worden
  
0,010 mg L−1
van O2.

56  Hoofdstuk 5 © Noordhoff Uitgevers bv

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 56 17-12-12 16:28


6 Koolstofverbindingen
6.1 Stoffen en formules j Voor iemand van 65 kg is de hoeveelheid GHB die
nodig is: 4800 mg × 65 = 312 000 mg. Dat komt
312 000 mg
B 1 overeen met ____________
​     ​= 416 mL oplossing.
  
750 mg mL1
a C = 4; H = 1; O = 2; N = 3 k Nog afgezien van de sterk zoute smaak en de ken-
b C4H9NO2 merkende geur, zou een dergelijke enorme hoeveel-
c 103,12 g mol1 heid niet eens in het glas passen!
d Het symbool betekent schadelijk. Zie figuur 6.1 voor
het andere symbool dat je nog kunt tegenkomen.
e Zie voor de betekenis de onderstaande tabel.

H315 Huidcorrosie /-irritatie, gevaren- Veroorzaakt


categorie 2 huidirritatie. 6.1
H319 Ernstig oogletsel/oogirritatie, Veroorzaakt
gevarencategorie 2A ernstige oog­
irritatie.
H335 Specifieke doelorgaantoxiciteit bij Kan irritatie 6.2 Koolwaterstoffen
eenmalige blootstelling, gevaren- van de lucht-
categorie 3, irritatie van de lucht- wegen veroor-
wegen zaken. A 2
P261 Inademing van stof / rook / gas / nevel / damp / a In één homologe reeks lijken alle stoffen op elkaar.
spuitnevel vermijden. Zo is de verhouding tussen het aantal C-atomen en
P305 BIJ CONTACT MET DE OGEN: het aantal H-atomen in de moleculen van alle stoffen
P351 Voorzichtig afspoelen met water gedurende een uit één homologe reeks gelijk.
aantal minuten. b Alkanen CnH2n+2, alkenen CnH2n, alkynen CnH2n–2
c Isomerie is het voorkomen van stoffen met dezelfde
P338 Contactlenzen verwijderen, indien mogelijk.
molecuulformule, maar verschillende structuurfor-
Blijven spoelen.
mules. Het zijn dus twee verschillende stoffen.
f C4H8O3 d Ze zijn isomeer met de alkenen, beide hebben als
g Covalente apolaire bindingen tussen C−C en C−H algemene formule CnH2n.
(verschil in elektronegativiteit = 0,4). e Ze behoren tot de alifatische, verzadigde, cyclische
Polaire bindingen tussen O−H (verschil in elektro­ koolwaterstoffen.
negativiteit: 3,5 − 2,1 = 1,4).
h GHB kan gemakkelijk H-bruggen vormen en lost dus A 3
goed op in water (en alcohol). (De smaak en de geur a De zes ‘extra’ elektronen van benzeen vormen geen
worden vaak gecamoufleerd door smaak en geur dubbele bindingen, maar verdelen zich gelijkmatig
van de drankjes.) over alle C-atomen. Bij chemische reacties gedraagt
i H benzeen zich, door deze zes elektronen, heel anders
H ... O dan andere onverzadigde verbindingen.
b C10H8 en C14H10
H H. . . O H H
O
C H B 4
H C H a Voorbeelden zijn voedingsmiddelen, kunststoffen en
H C brandstoffen.
H O. . . H H H b Hoe meer C-atomen een molecuul bevat, des te
C
O C C H meer isomeren er mogelijk zijn en dus steeds meer
H H. . . O verschillende stoffen.
O H H H

© Noordhoff Uitgevers bv Koolstofverbindingen  57

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 57 17-12-12 16:28


c Je moet een stof ontleden met warmte. Bij koolstof- e Voor de hardste knal is een molverhouding
verbindingen blijft er koolstof als zwarte vaste stof acetyleen : O2 = 1 : 1 nodig. Dus 0,27 mol acetyleen.
over. De molverhouding acetyleen : carbid = 1 : 1, dan is
er ook 0,27 mol carbid nodig.
B 5 De molaire massa van carbid is 64,10 g mol1.
Het is een aromatische verbinding. Bovendien is hij
onverzadigd (drievoudige binding) en is het alifatische mol 1,00 0,27

deel onvertakt. gram 64,10 x

64,10 g × 0,27 mol


B 6 x = _________________
​    = 17 g CaC2
  
 ​
1,00 mol
a De structuren 2, 4 en 6 zijn aromatisch, ze hebben Voor de hardste knal heb je 17 g carbid nodig.
een benzeenring.
b De structuren 5 en 6 bezitten ieder een alifatische
ring.
c De structuren 2, 3, en 6 zijn onverzadigd. 6.3 Systematische naam-
d Structuur 3 heeft een vertakking van een acyclische
keten van C-atomen. geving
e 1 C4H10
2 C8H8
3 C5H8 A 9
4 C13H12 a 1 C6H14
5 C4H8
H3C CH2 CH2 CH2 CH2 CH3
6 C11H12
2 C6H14
B 7 H C CH CH CH CH
3 2 2 3
Alkynen hebben als algemene formule CnH2n-2, ze zijn
CH3
isomeer met alkenen met twee dubbele bindingen of
met cycloalkenen met een dubbele binding in de ring. 3 C2H6

C 8 H3C CH3
a CO en CO2 4 C4H10
b De formule van acetyleen/C2H2 voldoet niet aan de H3C CH CH3
algemene formule CnH2n, dus het is geen alkeen.
CH3
Acetyleen is ethyn en is dus een alkyn.
c Voorbeelden van juiste antwoorden zijn: 5 C6H14
− C2H2 + O2 → C + CO + H2O H C CH CH CH
3 3
− C2H2 + O2 → 2 CO + H2
CH3 CH3
− 2 C2H2 + 2 O2 → 2 C + CO + CO2 + H2 + H2O
− 3 C2H2 + 3 O2 → C + 5 CO + 2 H2 + H2O b De stoffen 1, 2 en 5 zijn isomeren want die hebben
d In de melkbus zit 30 dm3 lucht. 21% daarvan is zuur- dezelfde molecuulformule, maar verschillende struc-
stof. tuurformules.

​ 21  
In de melkbus zit dus: ____ ​× 30 dm3 = 6,30 dm3 O2. A 10
100
1,0 mol O2 heeft een volume van 23 dm3. Het aantal C5H12
dm3 O omrekenen naar mol.
H3C CH2 CH2 CH2 CH3
mol 1,00 x pentaan
dm3 23 6,30
H3C CH2 CH CH3
1,00 mol × 6,30 dm3
x = __________________
​  ​
     = 0,27 mol O2
23 dm3 CH3
(2-)methylbutaan

58  Hoofdstuk 6 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 58 17-12-12 16:28


CH3 H
H3C C CH3 H3C C
CH3 C CH2 CH3
(2,2-)dimethylpropaan H
2-penteen
C6H14
H CH3
H3C CH2 CH2 CH2 CH2 CH3
C C
hexaan
H CH2 CH3
H3C CH2 CH2 CH CH3
2-methyl-1-buteen
CH3
2-methylpentaan H3C CH3
H3C CH2 CH CH2 CH3 C C
CH3 H3C H
3-methylpentaan 2-methyl-2-buteen

CH3 H H
H3C C CH2 CH3 C C
CH3 H CH CH3
2,2-dimethylbutaan H3C
3-methyl-1-buteen
CH3
CH2
H3C CH CH CH3
H2C CH2
CH3
2,3-dimethylbutaan CH2 CH2
cyclopentaan
B 11
CH3
a 2,2-dimethylpropaan (283 K), 2-methylbutaan (301 K),
pentaan (309 K) H2C CH
b De moleculen van de stof 2,2-dimethylpropaan zijn
bolvormiger dan die van 2-methylbutaan en pen- H2C CH2
taanmoleculen zijn langgerekt. Hoe boller het mole- methylcyclobutaan
cuul, des te zwakker zijn de vanderwaalsbindingen
CH3
tussen de moleculen (er is minder contactoppervlak)
en des te lager is het kookpunt. H2C C CH3
c 2,2-dimethylbutaan (323 K), 2,3-dimethylbutaan
(331 K), 2-methylpentaan (333 K), 3-methylpentaan CH2
(336 K), hexaan (342 K) 1,1-dimethylcyclopropaan

B 12 CH3

CH
H H2C
C CH2 CH2 CH3 CH
H C CH3
H 1,2-dimethylcyclopropaan
1-penteen

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Koolstofverbindingen  59

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 59 17-12-12 16:28


CH3 c structuurformule:
H2C
H3C CH CH2 CH2 CH2 CH2 CH2 CH3
CH CH2
H2C CH2
ethylcyclopropaan CH3
juiste naam: 3-methylnonaan
B 13 d structuurformule:
a 3-ethyl-2,4-dimethylheptaan C11H24
b 2,3-dimethyl-2-penteen C7H14 CH3
c 2,3-dimethyl-1-penteen C7H14
H3C CH2 C CH3
d 3,3-dimethyl-1,4-pentadieen C7H12
e 1,3-dimethylcyclopentaan C7H14 CH3
juiste naam: 2,2-dimethylbutaan
B 14 e structuurformule:
1 = butaan
H3C CH2 CH CH2 CH3
2 = fenyletheen
3 = 3-methyl-1-butyn CH2
4 = difenylmethaan CH3
5 = methylcyclopropaan juiste naam: (3-)ethylpentaan
6 = 4-fenyl-1-cyclopenteen f structuurformule:

B 15 CH3 CH3
a Door toevoegen van cubaan verbruiken de motoren H3C C C CH3
minder brandstof: een liter brandstof levert meer
energie. De prestaties van coureurs mogen niet CH3 CH3
afhankelijk zijn van de gebruikte brandstof. juiste naam: (2,2,3,3-)tetramethylbutaan
b Na het verdampen van de benzine blijft een witte
vaste stof achter als cubaan is toegevoegd. Als er B 18
geen cubaan is toegevoegd, zie je dus ook geen a 1,2-dimethylcyclopropaan
witte rest. b 1,4,5-trimethyl-1-cyclopenteen
c 4,4,5-trimethyl-1-hexeen
B 16 d 2,4-dimethylhexaan
De methylgroep kan alleen op het tweede C-atoom
van de propaan zitten. Op 1 of 3 levert het immers B 19
butaan op in plaats van propaan. Zoals uit onderstaande structuurformules blijkt, heb-
ben ze allemaal de molecuulformule C4H8.
B 17
H HH
a structuurformule:
CH CH3 H C C C H
2
C H
H3C HC
H H
CH3 methylcyclopropaan
juiste naam: methylbutaan
b structuurformule: H H

H C C H
H3C CH2
H C C H
CH3
juiste naam: propaan H H
cyclobutaan

60  Hoofdstuk 6 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 60 17-12-12 16:28


H H H 6.4 Halogeenverbindingen,
C C C C H ethers en alcoholen
H H H H
1-buteen
A 22
B 20 a − Eén monochloor-product:
Onvertakte koolstofketen met zes C-atomen:
Cl H
HC C CH2 CH2 CH2 CH3
H C C H
H3C C C CH2 CH2 CH3 H H

monochloorethaan
H3C CH2 C C CH2 CH3

− Twee dichloor-producten:
Vertakte koolstofketen met vijf C-atomen:
Cl H
HC C CH CH2 CH3
H C C H
CH3
HC C CH2 CH CH3 Cl H

1,1-dichloorethaan
CH3
Cl Cl
H3C C C CH CH3
H C C H
CH3
H H
Vertakte koolstofketen met vier C-atomen:
1,2-dichloorethaan
CH3
H3C C C CH − Twee trichloor-producten:

CH3 Cl H
Cl C C H
B 21
Cl H
a Autobenzine heeft een kooktraject, want het is een
mengsel. 1,1,1-trichloorethaan
b De molaire massa van octaan = (8 × 12,01) +
Cl Cl
(18 × 1,008) = 114,0 gram.
In 1 mol octaan zit 8 × 12,01 = 96,0 g koolstof. H C C H
96,0 g
Massapercentage koolstof = _______
​    × 100% = 84,2%.
​  Cl H
114,0 g
c 2 C8H18 + 25 O2 → 16 CO2 + 18 H2O 1,1,2-trichloorethaan
d Molverhouding octaan : CO2 = 1 : 8. Er ontstaat
8,00 mol CO2. Molaire massa CO2 is 44,01 g mol1. − Twee tetrachloor-producten:

mol 1,00 8,00 Cl Cl


gram 44,01 x Cl C C H
44,01 g × 8,00 mol
x = _________________
​      = 352 gram CO2
 ​ Cl H
1,00 mol
e (Mono)stikstofdioxide 1,1,1,2-tetrachloorethaan
f In een automotor heerst een hoge(re) temperatuur
(dan in de buitenlucht).
g Wit kopersulfaat, dat wordt blauw (met water).

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Koolstofverbindingen  61

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 61 17-12-12 16:28


Cl Cl B 26
H C C H a
H
Cl Cl H3C C O

1,1,2,2-tetrachloorethaan CH3
CH3

− Eén pentachloor-product: b
O
Cl Cl CH3

Cl C C H CH3
O

Cl Cl
c
pentachloorethaan O

− Eén hexachloor-product:

Cl Cl
d
Cl C C Cl H3C O CH3
CH CH2
Cl Cl

H3C O
hexachloorethaan

A 23 B 27
lindaan: C6H6Cl6 a
OH
dioxine: C12H4O2Cl4
pcb: C12H6Cl4 H3C C CH3
halothaan: C2HBrClF3
H

A 24 b
OH
a Algemene formule alkanolen en alkoxyalkanen:
CnH2n+2O H3C C CH3
b OH
CH3
H3C CH2 H3C HC
c
CH2 OH CH3 OH OH

1-propanol 2-propanol H C C H
H3C CH2
H H

O CH3
d
OH H OH
methoxyethaan
H C C C H
B 25
H CH3 H H H OH H
a
C C + HBr → Br C C CH3 e
H
H H H H C

OH

H Br
f
en H C C CH3 H3C O

H H CH CH3

HO
b 1-broompropaan en 2-broompropaan

62  Hoofdstuk 6 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 62 17-12-12 16:28


B 28 C 31
Alcoholen, en wel de alkanolen: a,b Van stof 1: (hexaan)

H2C CH2 CH2 CH3


C C C C C C
OH
1-butanol Cl
1-chloorhexaan
H3C CH CH2 CH3
OH
C C C C C C
2-butanol
CH3 Cl
2-chloorhexaan
H2C CH CH3
OH
C C C C C C
2-methyl-1-propanol
CH3 Cl
3-chloorhexaan
H3C C CH3
OH Van stof 2: (cyclohexaan)
2-methyl-2-propanol

Ethers, en wel de alkoxyalkanen: C


C C Cl
H3C CH2 O CH2 CH3 C C
ethoxyethaan C

H3C O CH2 CH2 CH3 chloorcyclohexaan
1-methoxypropaan
Van stof 3: (methylpropaan)
H3C O CH CH3
CH3
Cl C C C
2-methoxypropaan
C
B 29
a Met behulp van ademanalyse wordt de hoeveelheid
alcoholdamp in één diepe uitademing (grof) geme- 1-chloor-2-methylpropaan
ten. Met behulp van de bloedproef wordt de ethanol-
Cl
concentratie in het bloed nauwkeuriger bepaald.
b Vrouwen zijn gemiddeld minder zwaar dan mannen. C C C
Bij vrouwen is de verdelingsfactor kleiner dan bij
mannen.
C
c 0,40 L whisky = 400 mL. Dit bevat 4,0 × 31,6 g =
2-chloor-2-methylpropaan
​  126  
126 gram alcohol. Alcoholgehalte = ________ ​= 2 g L1.
85 × 0,7
Van stof 4: (dimethylpropaan)
C 30
a De uitgangsstof zou dan een dubbele binding tussen
C
plaats 1 en 2 moeten hebben: ‘2,2-dimethyl-1-buteen’ Cl C C C
bestaat niet (C-2 zou vijf bindingen krijgen).
b Er kan ook een chlooratoom op plaats 3 en 4 C
komen, bovendien kunnen substitutieproducten met
meer dan één chlooratoom ontstaan. chloordimethylpropaan

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Koolstofverbindingen  63

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 63 17-12-12 16:28


6.5 Aldehyden, ketonen H3C CH2 O
CH C
en carbonzuren
3H C H

2-methylbutanal
A 32
CH3 O
a
H3C H CH C
H3C CH2 H
CH C
3-methylbutanal
H3C O

CH3 O
b
H3C CH3
H3C C C
C C H H
CH 3
O
CH3
2,2-dimethylpropanal
c H3C H
Ketonen (ook in een logische volgorde):
C C CH2 CH3
O CH2 O
CH3 C CH2
H3C CH2 CH 3
d
H 2-pentanon
C O
O H3C C CH3

CH2 CH2
e
3-pentanon
O
O CH3
f O C HC
H3C CH CH2 C H C CH
3 3

CH3 H
3-methylbutanon of 3-methyl-2-butanon

A 33 A 34
a Kijk naar HCOH en CH3COH, de algemene formule a Kijk naar HCOOH en CH3COOH en dan zie je dat de
is CnH2nO. algemene formule CnH2nO2 is.
b Kijk naar CH3COCH3, de algemene formule is b
CnH2nO. O
c Ja, ze hebben dezelfde algemene formule. H3C CH2 CH2 CH2 C
d Aldehyden (eerst: onvertakt skelet, dan enkelvoudig
OH
vertakt met laagste plaatsnummer, volgende plaats-
nummer, dan tweevoudig vertakt): pentaanzuur

O O
H3C CH2 CH2 CH2 C H3C CH2 CH C
H
OH
CH
3
1-pentanal
2-methylbutaanzuur

64  Hoofdstuk 6 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 64 17-12-12 16:28


O b
OH Cl
H3C CH CH2 C
H3C C C H
3 CH OH

CH3 Cl
3-methylbutaanzuur
c
CH3 O
O
H3C C C
H3C C CH2 CH2 CH2 OH
OH
CH3

dimethylpropaanzuur B 37
Door de twee COOH-groepen in ethaandizuur worden
B 35 er meer H-bruggen gevormd tussen de moleculen. Het
a molecuulrooster is daardoor sterker.
CH3 O
B 38
H3C CH2 C C
a
CH3 OH O

b H3C (CH2)7 (CH2)7 C
O C C OH
CH2 C
H H
OH

b Je kunt oliezuur omzetten in stearinezuur door addi-


c tie van H2 (aan de C=C-binding).
HO O
C 39
C C
a 2-broom-3-hydroxybutanal
O OH
b 2,4-dihydroxy-3-hexanon
d c 3-broom-2-chloorcyclopentanon
CH3 O
C 40
H3C CH2 CH2 C CH C
a Massa ethanol omrekenen naar mol. De molaire
OH
massa van C2H6O is 46,07 g mol1.
e
Cl O gram 46,07 15,00

H C C mol 1,00 x

OH 15,00 g × 1,00 mol


Cl x = _________________
​    = 0,3256 mol C2H6O
  
 ​
46,07 g
f De molverhouding is ethanol : ethanal = 1 : 1.
H O Er ontstaat 0,3256 mol C2H4O.
H3C C C De molaire massa van ethanal, C2H4O = 44,05 g mol1.

OH OH mol 1,00 0,3256



gram 44,05 x
B 36
44,05 g × 0,3256 mol
a x = ___________________
​      = 14,35 g ethanal bij
 ​
CH3 1,00 mol
100% opbrengst.
H3C O C OH

CH3

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Koolstofverbindingen  65

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 65 17-12-12 16:28


b Er is 10,6 gram ethanal ontstaan. B 44
10,6 g Zuren:
Het percentage dat ontstaat is _______
​   ​× 100% =

14,35 g
O
73,9%.
c Molverhouding ethanol : ethaanzuur = 1 : 1. H3C CH2 CH2 C
OH
Er ontstaat dus ook 0,3256 mol ethaanzuur.
Molaire massa van ethaanzuur, CH3COOH, is butaanzuur
60,05 g mol1.
H3C O
mol 1,00 0,3256
CH C
gram 60,05 x
H3C OH
60,05 g × 0,3256 mol
x = ___________________
​      = 19,55 g ethaanzuur bij
 ​ methylpropaanzuur
1,00 mol
100% opbrengst.
Esters:
Er is 14,3 gram ethaanzuur ontstaan.
O
Het percentage dat ontstaat is
H3C CH2 CH2 O C
14,3 g
​ _______ ​× 100% = 73,1%.
  H
19,55 g
propylmethanoaat
C 41
a 2,3-dibroom-2-chloorbutaandizuur CH3 O
b 3-methylcyclopentaancarbonzuur H3C C O C
c 3-hydroxy-3-buteenzuur H
H
(1-methylethyl)methanoaat (isopropylmethanoaat)

6.6 Esters O
H3C C
O CH2
A 42
CH3
a O
ethylethanoaat
H3C CH2 C OH + CH3OH

O O
H3C CH2 C + H2O H3C CH2 C
O CH3 O CH3

b methylpropanoaat methylpropanoaat

A 43 B 45
a Kookpunt van butaanzuur is 437 K, kookpunt van
a Een triglyceride is de tri-ester van glycerol en vetzuren. ethylethanoaat is 350 K. De OH-groepen van de
b zuren kunnen onderling H-bruggen vormen en heb-
O
ben daardoor een hoger kookpunt dan de esters, die
H2C O C C17H33 geen H-bruggen kunnen vormen.
O b Butaanzuur zal beter oplossen dan ethylethanoaat,
omdat butaanzuur H-bruggen kan vormen met
HC O C C17H33 watermoleculen.
O

H2C O C C17H33

66  Hoofdstuk 6 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 66 17-12-12 16:28


B 46 c Een molecuul asparagusinezuur bevat twee zwavel­
O atomen, dus één mol asparagusinezuur bevat twee
mol zwavelatomen. Uit één mol asparagusinezuur
H3C (CH2)14 C O (CH2)29 CH3
kan dus twee mol methaanthiol ontstaan.
d Er is 1,0 mg asparagusinezuur, dat is 1,0∙103 g.
B 47 Massa asparagusinezuur omrekenen naar mol. De
a molaire massa van asparagusinezuur is 150,2 g mol1.
O
gram 150,2 1,0∙103
C O
mol 1,00 x
H3C CH2 CH2 CH2 CH3
1,00 mol × 1,0∙103 g
b x = ​___________________
  
 ​   = 6,66∙106 mol
150,2 g
O asparagusinezuur.
De molverhouding asparagusinezuur : zwavel = 1 : 2.
H3C CH2 CH2 C O CH3
Er ontstaat 6,66∙106 × 2 = 1,33∙105 mol methaan-
c thiol.
H3C O Molaire massa van methaanthiol is 48,10 g mol1.
CH C
mol 1,00 1,33∙105
H3C O CH3
gram 48,10 x

48,10 g × 1,33∙105 mol


d x = ​_____________________
     ​    = 6,4∙104 g = 6,4∙101 mg
1,00 mol
O methaanthiol.
e Dan wordt asparagusinezuur niet omgezet tot
H2C O C CH3
O methaanthiol. Een enzym is een katalysator, deze
CH O CH3 zorgt ervoor dat de reactie verloopt.
C
O
H2C O C CH3

6.7 Aminen en amino­
C 48
a zuren
H
H O
C A 49
S C
C OH a
S H H H
C
H H3C C N
H

CH3 H
of:
CH2 O b
S
CH C NH2
S
CH2 OH

c
b H
O N
S
C CH3
S
O CH2 CH3

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Koolstofverbindingen  67

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 67 17-12-12 16:28


d als de alkylgroep langer wordt, de vanderwaalsbin-
H H dingen worden sterker. Trimethylamine heeft een
lager kookpunt doordat de moleculen onderling
H N (CH2)6 N H
geen H-bruggen kunnen vormen.
e b De NH2-groepen van deze aminen kunnen H-brug-
gen vormen met water.
H2N CH2 CH2 OH
c De oplosbaarheid neemt af doordat de hydrofobe
f alkylgroep groter wordt.
O
H2N C


OH
6.8 Afsluiting
A 50
a 1
H2N O a Een juist antwoord kan als volgt zijn weergegeven:
CH C H3C CH2 CH CH3
H3C OH SH CH3

2-aminopropaanzuur CH3 H3C C CH3
b
H2N O 3 H C HC CH 2 SH SH

HO CH C b De molecuulmassa van C4H7SH = 88,16 u.
C CH2 OH Per molecuul C4H7SH is 32,06 u van de atoom­
soort S aanwezig.
O
Het massapercentage van de atoomsoort S in
2-aminobutaandizuur 32,06 u
C4H7SH = _______
​ ​× 100% = 36,37%.

c 88,16 u
c Een voorbeeld van een juist antwoord is:
H OH

H C C d 1,5 g C4H7SH omrekenen naar mol. De molaire
O massa van C4H7SH = 88,16 g mol1.
2 NH

amino-ethaanzuur gram 88,16 1,5

d mol 1,00 x
H2N OH
1,00 mol × 1,5 g
H3C CH C x = _______________
​    = 1,702∙102 mol C4H7SH
  
 ​
88,16 g
CH CH2 O Het volume van het lokaal bedraagt
10,0 × 5,6 × 3,0 = 1,68∙102 m3.
3H C
1,702∙102 mol
Per m3 is aanwezig: ​_____________
  
   ​= 1,013∙104 mol
2-amino-4-methylpentaanzuur 1,68∙102 m3
C4H7SH per m3.
A 51 De geurdrempel is 1,2∙109 mol per m3.
Methaanamine, ethaanamine en 1-propaanamine zijn De aanwezige concentratie aan C4H7SH is :
primaire aminen en trimethylamine is een tertiair 1,013∙104 mol
​_____________
   ​= 8,4∙104 maal zo groot als de
  
amine. 1,2∙109 mol
geurdrempel.
B 52 e O
CH 3
a Het kookpunt van methaanamine is 267 K, van
H3C CH CH2 CH2 SH HO C CH3
ethaanamine 290 K, van 1-propaanamine 320 K en
van trimethylamine 276 K. Het kookpunt wordt hoger

68  Hoofdstuk 6 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 68 17-12-12 16:28


2 e
H H O
a C 20 : 4 (n6)
b Zie figuur 6.2. O C C
palmitinezuur
H O H

stearinezuur
5
stearinezuur a 2 C5H12O + 15 O2 → 10 CO2 + 12 H2O
6.2 b 120 g MTBE omrekenen naar mol. Molaire massa
van MTBE is 88,15 g mol1.
3
a Curve a CH3Cl; curve b = CH2Cl2; curve c = CHCl3; gram 88,15 120

curve d = CCl4. mol 1,00 x


b Bij het begin van de reactie wordt de concentratie 1,00 mol × 120 g
van CH3Cl steeds hoger en die van CH4 steeds lager. x = _______________
​      = 1,36 mol MTBE.
 ​
88,15 g
Daardoor verloopt de chlorering (substitutie) van De molverhouding MTBE : O = 1 : 1, er is dus
CH3Cl op een gegeven moment sneller dan de chlo- 1,36 mol O. De molaire massa van O is 16,00 g mol1.
rering van CH4. CH3Cl verdwijnt dan sneller dan het
wordt gevormd wordt. mol 1,00 1,36

c Wat voor CH3Cl geldt (zie b), geldt ook voor CH2Cl2 gram 16,00 x
en CHCl3. Lijn d (CCl4) stijgt voortdurend, en toont 1,36 mol × 16,00 g
een maximum als de reactie is afgelopen. x = _________________
​    = 21,8 gram zuurstof
  
 ​
1,00 mol
d Nee, volgens het diagram ongeveer 20%. 21,8 g
c Het massapercentage is: ​ __________   ​× 100% = 3,0%.
e Ja, zie c. 0,72∙103 g
f 100% CCl4. Immers: CH4 + 4 Cl2 → CCl4 + 4 HCl. d ethers
g waterstofchloride e Methylpropeen, methanol
f − in S2: extractie/extraheren
4 − in S3: destillatie/destilleren
a g Methanol wordt bij dit proces verbruikt (doordat het
CH3
reageert) en moet dus steeds toegevoerd worden.
H C
6
CH3
a Bijvoorbeeld:
b CH3
CH3
H2C C
H3C C C C H
2 CH CH3

CH3
b 2-methyl-1-buteen
c
H CH3
C C
CH3
H C
H3C
CH3

d
O
C
OH

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Koolstofverbindingen  69

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 69 17-12-12 16:28


7 Duurzaamheid
7.1 Duurzaam f Het natuurlijk broeikaseffect wordt veroorzaakt door
broeikasgassen zoals waterdamp (H2O), kooldioxide
(CO2), methaan (CH4), die al van nature in de atmo­­
B 1 sfeer voorkomen en worden gevormd en afgebroken
a 2 C8H18(l) + 25 O2(g) → 16 CO2(g) + 18 H2O(l) door natuurlijke processen. Het versterkt broeikas­
b De verbranding is exotherm, want er moet energie effect wordt door de mens veroorzaakt. Vanaf de
vrijkomen om de auto te laten rijden. industriële revolutie is de concentratie van bepaalde
c Zie figuur 7.1. broeikasgassen in de atmosfeer (vooral CO2 en
d Stap 1: reactievergelijking zie a. methaan) door verkeer en industrie flink toegeno-
Stap 2: massa benzine omrekenen naar mol. 1,00 L men.
benzine met een dichtheid van 0,72 kg L1 heeft een g Het CO2 in de uitlaatgassen zorgt ervoor dat de laag
massa van 7,2∙102 g. Molaire massa van C8H18 = broeikasgassen rond de aarde zeer sterk toeneemt,
8 × 12,01 + 18 × 1,008 = 114,2 g mol1. waardoor de warmte van de zon wordt vastgehou-
den en het gemiddeld wat warmer is geworden op
gram 114,2 7,2∙102 aarde. Dat heeft zeer grote gevolgen voor het
mol 1,00 x ­klimaat, en daarmee voor alle leven op aarde.
1,00 mol × 7,2∙102 g
x = __________________
​   
 ​   = 6,30 mol C8H18
114,2 g
energie

Stap 3: de molverhouding C8H18 : O2 = 2 : 25.


6,30 mol
Stap 4: het aantal mol O2 dat nodig is: ________
​  ​  × 25 =
2
geactiveerde
78,8 mol O2. toestand
Stap 5: mol omrekenen naar dm3 lucht,
Vm = 24,5 dm3 mol1 (T = 298 K). activeringsenergie
begin-
mol 1,00 78,8 reactie-
stof(fen)
energie
dm3 24,5 x
reactieproduct(en)
24,5 dm × 78,8 mol
3
x = __________________
​      = 1,93∙103 dm3 O2.
 ​
1,00 mol
Volumepercentage zuurstof in lucht is 21%. 7.1
1,93∙10 3
Nodig voor de verbranding ________
​  
 ​ × 100 =
21
9,2∙103 dm3 lucht.
e Stap 3: de molverhouding C8H18 : CO2 = 2 : 16. 7.2 Fossiele brandstoffen
Stap 4: het aantal mol CO2 dat ontstaat is dan:
6,30 mol
​________
 ​  × 16 = 50,4 mol CO2. A 2
2
Stap 5: het aantal mol CO2 omrekenen naar liter met a Aardolie bestaat uit wel tienduizend verschillende
het molair volume Vm = 24,5 dm3 mol−1. stoffen, voornamelijk koolwaterstoffen en aromati-
sche verbindingen. Er komen ook zwavelverbindin-
mol 1,00 50,4 gen in voor.
dm 3
24,5 x b De verbrandingswarmte van aardolie is de hoeveel-
24,5 dm3 × 50,4 mol heid energie die vrijkomt bij de verbranding van één
x = __________________
​      = 1,23∙103 dm3 CO2
 ​ m3 aardolie bij een bepaalde druk en temperatuur.
1,00 mol

70  Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 70 17-12-12 16:28


A 3 B 7
a Gefractioneerde destillatie, de aardolie wordt a Ledlampen verbruiken per uur minder energie en ze
gescheiden in een aantal fracties, mengsels van gaan langer mee. Dat laatste betekent minder grond-
stoffen met een kookpunt binnen bepaalde grenzen. stoffenverbruik en minder afval, dus minder energie-
b Nee, de aanwezige verbindingen in aardolie worden verbruik.
niet ontleed. Destillatie is geen chemische reactie. b Diepvriesgroenten zijn verpakt, dat kost grondstof,
c Tijdens het kraken worden van grote moleculen geeft afval en kost dus energie. Ze zijn ingevroren en
­kleinere moleculen gemaakt. Er worden dus atoom- moeten bevroren blijven zolang je ze niet gebruikt, dat
bindingen verbroken. Het kraken is dus wel een kost energie. Als je ze niet op tijd uit de diepvries
­chemisch reactie. haalt, moet je ze ook nog ontdooien, dat kost energie.
d Katalytisch reformeren verloopt wel bij verhoogde c Verpakking kost grondstoffen en levert afval. Het
temperatuur, maar die is minder hoog door aan­ produceren van verpakking kost energie.
wezigheid van een katalysator. Thermisch kraken d Een fiets verbruikt alleen de energie uit je lichaam,
verloopt bij hoge temperatuur zonder katalysator. terwijl de scooter brandstof verbruikt en per gereden
kilometer schadelijke gassen uitstoot.
A 4
a Je kunt CO2 injecteren op een diepte van een km, B 8
het CO2 borrelt omhoog en lost onderweg op in het Argumenten tegen CO2-opslag zijn bijvoorbeeld:
zeewater. Bij injectie op een diepte van drie of meer 1 Het CO2 moet getransporteerd en in de bodem
km wordt de dichtheid van CO2 groter dan water en gepompt worden. Dit veroorzaakt een hoger energie­
blijft het op de bodem van de oceaan. verbruik.
b Het is voor een groot deel opgelost doordat bedrij- 2 De kosten voor de aanleg van de infrastructuur zijn
ven op grote schaal ontzwavelde brandstof gebrui- hoog.
ken en als er toch zwaveldioxide ontstaat, worden 3 Koolstofdioxide kan later misschien ontsnappen uit
de verbrandingsgassen gezuiverd in een rookgas- de gaslaag. Opslag is voor altijd en eeuwigdurend.
ontzwavelingsinstallatie. Wie is er verantwoordelijk voor het beheer over
tweehonderd jaar?
B 5 4 CO2 is niet inert. In tegenstelling tot aardgas gaat
Bijvoorbeeld gevelisolatie (spouwmuurisolatie), dub- CO2 verbindingen aan met ondergrondse gesteen-
bele beglazing, hoogrendementsketels voor de cen- ten, cement en leidingen. Door reactie met CO2 kan
trale verwarming en auto’s met zuinige motoren. het volume tot circa 70% toenemen met bodemstij-
ging als gevolg. Of dit een eerdere bodemdaling
B 6 compenseert, is onvoorspelbaar gezien het verschil-
a C10H22 → C7H14 + C3H8 lende karakter. Bodemdaling door lagere gasdruk in
poreus gesteente versus bodemstijging door chemi-
b H3C (CH2)8 CH3 →
sche omzetting van gesteente.

H2C CH (CH2)4 CH3 + B 9



In de winter wordt er meer gestookt en dus meer CO2
3H C 2 CH 3 CH
geproduceerd, terwijl de opname van CO2 door groene
c decaan → 1-buteen + hexaan planten praktisch stilstaat. Gevolg: er is een hoger
C10H22 → C4H8 + C6H14 CO2-gehalte. In de zomer neemt het CO2-gehalte weer
af, dan is er een dalende lijn. Deze ‘cyclus’ herhaalt
H3C (CH2)8 CH3 →
zich ieder jaar, dat verklaart de zaagtandvorm van de
grafiek.
H2C CH CH2 CH3 +
Je ziet dat het gemiddelde CO2-gehalte in de atmo­
sfeer wel steeds hoger wordt.
H3C (CH2)4 CH3

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Duurzaamheid  71

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 71 17-12-12 16:28


C 10 in stap 2 met 4 mol H2S. Totaal wordt er dus 2 + 4 =
a Benzine is een vloeistof en heeft dus een veel grotere 6 mol H2S omgezet en hiervoor is 3 mol O2 nodig.
dichtheid dan aardgas. In een m3 benzine bevinden Per 1,0 mol H2S is dus 3,0 / 6,0 = 0,5 mol O2 nodig.
zich veel meer moleculen dan in een m3 aardgas. c 90% van 5,0∙105 ton = 4,5∙105 ton SO2 wordt verwij-
b Verbrandingswarmte aardgas is 3,2∙107 J m−3 = derd. Dit komt overeen met 4,5∙105 × 106 g SO2 =
3,2∙104 J dm−3. 4,5∙1011 g SO2. Molaire massa van SO2 = 64,06 g mol−1.
Het volume van 1,00 mol aardgas is 22,4 dm3.
gram 64,06 4,5∙1011
dm aardgas
3
22,4 1,00 mol 1,00 x
verbrandingswarmte J x 3,2∙104
1,00 mol × 4,5∙1011 g
x = ___________________
​   
 ​   = 7,0∙109 mol SO2
64,06 g
De verbrandingswarmte per mol is dan:
3,2∙104 J × 22,4 dm3 Molverhouding SO2 : SO3 : CaCO3 = 1 : 1 : 1.
​__________________
     = 7,2∙105 J = 7,2∙102 kJ.
 ​
1,00 dm3 Er is dus 7,0∙109 mol CaCO3 nodig. Molaire massa
c Aardgas is een mengsel dat ook onbrandbare com- CaCO3 = 100,1 g mol−1.
ponenten bevat, met name stikstof. Hierdoor neemt
de verbrandingswarmte per m3 aardgas af. mol 1,00 7,0∙109
gram 100,1 x
C 11
7,0∙109 mol × 100,1 g
a Elektriciteit: 1 kWh (kilowattuur) is een hoeveelheid x = ___________________
​      = 7,0∙1011 g CaCO3.
 ​
1,00 mol
energie die gelijk is aan 1 kilowatt gedurende 1 uur. Jaarlijks is er dus 7,0∙105 ton CaCO3 nodig.
Dus: 1000 watt gedurende 3600 seconde, ofwel: d Molverhouding SO2 : CaSO4 = 1 : 1.
1000 J s−1 × 3600 s = 3 600 000 J = 3,6∙106 J = 3,6 MJ. Er ontstaat dan 7,0∙109 mol CaSO4. Molaire massa
Gegeven is dat 1 kWh aan elektrische energie CaSO4 = 136,1 g mol−1.
26 eurocent kost.
mol 1,00 7,0∙109
€ 0,26 kWh−1
Elektrische energie: ​ _____________
  ​= 7,2 cent MJ−1
  
3,6 MJ kWh−1 gram 136,1 x
Gas: 1 m3 gas kost 61 eurocent. Verder levert 1 m3 7,0∙10 mol × 136,1 g
9

gas 3,2∙107 J m−3 = 32∙106 J m−3 = 32 MJ m−3. x = ___________________


​   
 ​   = 9,5∙1011 g CaSO4.
1,00 mol
€ 0,61 m−3 Jaarlijks ontstaat er 9,5∙105 ton CaSO4. Ruim voldoen-
Gas: __________
​ = 1,9 cent MJ−1
 ​ 
32 MJ m−3 de om de jaarlijkse behoefte aan gips te dekken.
Benzine: 1 liter benzine kost 1 euro en 80 eurocent.
Gegeven is dat bij de verbranding van 1 m3 = 1000 liter
benzine 3,3∙1010 J vrijkomt. Dat is dus per liter ben-
zine: 3,3∙107 J = 33∙106 J = 33 MJ. 7.3 Biobrandstoffen
€ 1,80 L −1
Benzine: ​_________ = 5,5 cent MJ−1
 ​ 
33 MJ L−1
b De omzetting van chemische energie in elektrische A 13
energie heeft een laag rendement (circa 30%). Van- De koolstofkringloop is een elementenkringloop.
daar dat elektrische energie vier keer zo duur is als Er wordt in deze kringloop gekeken naar het element
energie uit gas. Benzine en gas zijn beide bronnen koolstof in een aantal opeenvolgende processen die
van chemische energie en zouden in principe onge- samen een kringloop vormen. De fotosynthese en
veer even duur kunnen zijn. De enorme accijns op daaropvolgend de verbranding van de gevormde glu-
benzine veroorzaakt het waargenomen prijsverschil cose vormt een kringloop.
tussen deze twee energiebronnen.
6 CO2(g) + 6 H2O(l) → C6H12O6(s) + 6 O2(g)
C 12 C6H12O6(s) + 6 O2(g) → 6 CO2(g) + 6 H2O(l)
a Er wordt gebruikgemaakt van een verschil in oplos-
baarheid, de scheidingsmethode is dus extractie. Het element koolstof uit de CO2 zit na de fotosynthese
b In stap 1 wordt 3 mol O2 gebruikt voor 2 mol H2S, in glucose, C6H12O6. Na verbranding van glucose komt
daarbij ontstaat 2 mol SO2. Deze 2 mol SO2 reageert koolstof als CO2 weer in de atmosfeer.

72  Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 72 17-12-12 16:28


stikstofkringloop
A 14
stikstof
a De CO2 die planten hebben opgenomen voordat ze
fossiliseerden, is miljoenen jaren geleden uit de lucht
verdwenen. Wanneer we nu aardolie verbranden,
komt al de CO2 versneld in de atmosfeer. Maar die
hoeveelheden zijn te groot om weer te worden
gebruikt voor de fotosynthese. Daardoor neemt de
nitraat ammonium
concentratie CO2 in de atmosfeer toe. Het gebruik
van aardolie en steenkool is dus niet CO2-neutraal.
b Planten en bomen nemen tijdens hun groei CO2 op
uit de lucht en zetten dat via fotosynthese om in
bouwstoffen. De zon fungeert daarbij als energie-
bron. Als de biomassa daarna wordt verbrand, komt
het CO2 vrij. Er is dus sprake van een kringloop nitriet

waarin de totale hoeveelheid CO2 gelijk blijft. 7.2a


Dit noem je CO2-neutraal. stikstofkringloop
stikstof
A 15
a C6H5O6R3 + 3 CH3OH → C3H8O3 + 3 C2H3O2R
b Bij de eerste generatie biobrandstoffen wordt de
brandstof geproduceerd uit voedselgewassen, voor
de tweede generatie biobrandstoffen wordt orga-
nisch afval zoals houtsnippers, stro, afgewerkt fri-
nitraat ammonium
tuurvet, enzovoort als grondstof gebruikt. Anammox
c Nieuwe ontwikkelingen in de productie van tweede
generatie biobrandstoffen worden derde generatie
biobrandstoffen genoemd, bijvoorbeeld het gebruik
van algen of zeewier als grondstof.
d Drie factoren zijn bijvoorbeeld:
1 De ideale algensoort is nog niet gevonden. nitriet

2 De lage opbrengst bij de tot nu toe gebruikte algen. 7.2b


3 De hoge kosten bij het scheiden van de olie en de
algen. B 17
4 De opschaling naar grootschalige productie is a De planten in de kassen gebruiken de CO2 voor de
moeilijk. groei. Ze zetten dit via de fotosynthese om in
­glucose. Extra CO2 betekent dus meer glucose en
B 16 dus meer groei.
a Zie figuur 7.2a. b Dit levert maar een beperkte bijdrage aan het ver-
b NH4+(aq) + NO2−(aq) → N2(g) + 2 H2O(l) minderen van de CO2-uitstoot, want de CO2-uitstoot
c Zie figuur 7.2b. is veel groter dan er aan kassen beschikbaar is.
Je kunt ook niet te veel CO2 in de kassen brengen,
want dan verstoor je het groeiproces te veel.

B 18
a C6H12O6(s) → 2 C2H6O(l) + 2 CO2(g)
b C2H6O(l) + 3 O2(g) → 2 CO2(g) + 3 H2O(l)

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Duurzaamheid  73

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 73 17-12-12 16:28


B 19 gereden km 20 30 000

Zie figuur 7.3. gebruikte diesel L 1,0 x

reactor 30 000 km × 1,0


houtafval suikers vergistings- bio-ethanol x = _______________
​    ​= 1500 L diesel nodig
  
met
reactor 20 km L−1
bacteriën

wilgenhout ton 1,0 x


geproduceerde diesel L 150 1500
afval koolstofdioxide
1500 × 1,0
7.3
x = __________
​  ​  = 10 ton wilgenhout
150

C 20 Per hectare wordt 11 ton wilgenhout geproduceerd.


a Koolzaadolie bevat 42 massa-% olie. Uit 150 ton
wilgenhout ton 11 10
​ 42 ​ × 150 ton = 63 ton ruwe olie.
koolzaad krijg je ____
100 aantal hectare grond 1,0 x
b Er wordt 15 massa-% afval verwijderd, dus er blijft 1,0 × 10
85 massa-% glyceryltri-ester over. x = ________
​  ​ = 0,91 hectare wilgenhout

11
85  
Dit is ​ ____ ​× 63 ton = 53,6 ton glyceryltri-ester.
100 c Liter groene diesel omrekenen naar mol groene die-
c 53,6 ton glyceryltri-ester omrekenen naar mol. sel. Eerst reken je de massa uit van 150 L groene
53,6 ton = 53,6∙103 kg = 53,6∙106 g glyceryltri-ester. diesel. De dichtheid van groene diesel = 0,79 kg L−1.
Molaire massa C57H104O6 is 885,40 g mol−1.
massa groene diesel kg 0,79 x
gram 885,40 53,6∙106 volume groene diesel L 1,0 150
mol 1,00 x
150 L × 0,79 kg
x = _______________
​    
 ​ = 118,5 kg = 1,19∙105 g diesel
1,00 mol × 53,6∙106 g 1,0 L
x = ___________________
​      = 6,05∙104 mol C57H104O6
 ​
885,40 g
Molaire massa van groene diesel (C14H30) =
Molverhouding C57H104O6 : biodiesel = 1 : 3 198,38 g mol−1.
(zie reactie­vergelijking).
Er ontstaat 3 × 6,05∙104 mol = 18,2∙104 mol biodiesel. gram 198,38 1,19∙105

d Mol biodiesel omrekenen naar gram biodiesel. mol 1,00 x


Molaire massa C19H36O2 is 296,48 g mol−1. 1,00 mol × 1,19∙105 g
x = ___________________
​      = 5,97∙102 mol diesel
 ​
198,38 g
mol 1,00 18,2∙104
gram 296,48 x Molverhouding diesel : CO2 = 2 : 28 = 1 : 14.
18,2∙10 mol × 296,48 g
4 Dus 5,97∙102 mol diesel levert 14 × 5,97∙102 =
x = ______________________
​        = 5,4∙107 g =
 ​ 8,36∙103 mol CO2.
1,00 mol
5,4∙104 kg biodiesel
mol 1,00 8,36∙103

De dichtheid is 0,875 kg L−1. gram 44,01 x


5,4∙10 kg 4
8,36∙103 mol × 44,01 g
Er is ___________
​     ​= 6,2∙104 L biodiesel gemaakt. x = ____________________
​   
 ​   = 3,7∙102 kg CO2.
0,875 kg L−1 1,00 mol
d De CO2 die bij verbranding van de groene diesel vrij-
C 21 komt, is in de jaren voor de wilgenkap tijdens het
a C51H104 → 2 C17H34 + C17H36 of C51H104 → 2 C17H36 + groeien van de wilgen opgenomen uit de atmosfeer,
C17H32 in tegenstelling tot de CO2 die vrijkomt bij de ver-
b De auto gebruikt 1,0 liter diesel per 20 km. branding van fossiele brandstoffen. Die is miljoenen
jaren geleden opgenomen uit de atmosfeer.

74  Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 74 17-12-12 16:28


7.4 Duurzame B 25
a Je maakt gebruik van een groot verschil tussen eb
­ontwikkelingen en vloed. Bij vloed wordt het water achter een dam
in een getijdenbassin opgeslagen. Bij eb loopt het
water via een turbine weer uit het bassin. Kijk ook op
A 22 http://wikimobi.nl/wiki/index.php?title=getijdencentrale.
a Windenergie, het waait veel in Nederland en een b Nee, want als je het afgekoelde water terug pompt in
combinatie met een wateropslag is hier goed moge- de warme zandsteenlaag naast de oppompeenheid
lijk. Ook zonne-energie is bruikbaar. heeft het water niet voldoende tijd om op te warmen.
Blauwe energie, vanwege de grote hoeveelheid zoet In het Haagse project wordt het water 2 km verderop
water die in Nederland in zee uitstroomt. in de zandsteenlaag terug gepompt.
b Blauwe energie is duurzame energie omdat:
− blauwe energie een energiebron is die niet opraakt; B 26
− er bij de elektriciteitsproductie met een blauwe a Zie figuur 7.4.
energiecentrale geen broeikasgassen vrijkomen. b Het bekertje wordt verbrand. Een hoogwaardige
kunststof gaat als afval verloren.
A 23 c Kringloop plastic bekertje: het afval niet verbranden,
a De centrale gedachte van de Cradle to Cradle (wieg maar verzamelen en opnieuw in het productieproces
tot wieg)-filosofie, is dat alle gebruikte materialen na gebruiken, dus recyclen, daardoor wordt de kring-
hun leven in het ene product, nuttig kunnen worden loop ook een stuk korter.
omgezet in een ander product. Producten en materi-
alen moeten ofwel (in de biosfeer) worden verteerd, CO2

of (in de technosfeer) een nuttig volgend leven


verbranding fotosynthese
­krijgen.
b Recyclen is afval omzetten in andere producten die afval biomassa
weer nuttig gebruikt kunnen worden.
c We spreken van upcyclen als het gerecyclede pro-
duct van dezelfde als of betere kwaliteit is dan het geologische
consumptie
processen
oorspronkelijke product. Bij downcyclen is het nieu-
we product van mindere kwaliteit dan het oorspron-
kelijke product. plastic
bekertje aardolie
Upcyclen: uit doppen van petflessen hoogwaardige
kunststof maken. productie olieraffinaderij

Downcyclen: uit oud papier wc-papier maken. grond-


stoffen
A 24 7.4
a Je kijkt of het product dat je wilt maken geen lijden
veroorzaakt bij de arbeiders, geen problemen geeft B 27
voor het milieu en economisch haalbaar is. Deze drie a Een hybride voertuig rijdt behalve op elektriciteit ook
factoren staan ook wel bekend als de drie P’s: op benzine (bij hoge snelheid). Benzine is gemaakt
­people, planet, profit. uit aardolie en is daardoor milieuonvriendelijk door
b Bij de productie van FSC-hout wordt rekening de ‘extra’ uitstoot van CO2.
gehouden met: b Nee, de elektriciteit die ze gebruiken wordt (voorals-
− people: men houdt rekening met de rechten van nog) opgewekt in centrales die een grote hoeveel-
de inheemse volken. heid CO2 uitstoten. (Tenzij die centrale volledig op
− planet: er worden niet meer bomen gekapt dan het biomassa wordt gestookt.)
bos aankan en er worden nieuwe bomen geplant.
− profit: een deel van de opbrengst van de houtkap
is voor de lokale economie.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Duurzaamheid  75

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 75 17-12-12 16:28


B 28 gram 104,1 2,8

a De dichtheid van de vloeistof moet groter zijn dan mol 1,00 x


0,91 g cm−3, maar kleiner zijn dan 1,05 g cm−3. 1,00 mol × 2,8 g
b Uitgaande van het gegeven dat de vraag sterk lager x = _______________
​    = 2,69∙10−2 mol styreen is in een
  
 ​
104,1 g
ligt dan het aanbod: bekertje verwerkt.
− De prijs gaat omhoog, omdat er te weinig afzet is, e 50 bekertjes bevatten 50 × 2,69∙10−2 = 1,34 mol
dat wil zeggen te weinig inkomsten, terwijl inkoop- ­styreen.
en proceskosten hetzelfde blijven. Molverhouding styreen : CO2 = 1 : 8.
− De voorraad gerecyclede materialen neemt toe, Er ontstaat 8 × 1,34 = 10,8 mol CO2.
omdat er te weinig afzet is.
− De kosten gaan relatief omhoog, omdat de afzet te mol 1,00 10,8

laag is. De proceskosten blijven hetzelfde, maar dm 3


24,5 x
met te weinig inkomsten gaan de proceskosten 10,8 mol × 24,5 dm3
relatief omhoog. x = __________________
​      = 2,6∙102 dm3 CO2
 ​
1,00 mol
− De rendabiliteit van het proces gaat omlaag, want f Voor de recycling moeten de plastics (per vracht­
rendabiliteit is het in evenwicht zijn van kosten en auto) worden vervoerd. Daarbij komt koolstofdioxide
opbrengsten. Inkomsten omlaag, dus rendabiliteit vrij. Bij het recyclen van plastics wordt energie
omlaag. gebruikt en er komt dus ook koolstofdioxide vrij.

C 29
Juiste vragen kunnen zijn:
− Wat is het energieverbruik bij de productie en 7.5 Evenwichten
­recycling van dikke en dunne petflessen?
− Wat is het verschil in grondstoffenverbruik bij de
­productie van de twee typen fles? A 31
− Wat is het verschil in CO2-uitstoot bij de productie Wanneer bij een dynamisch evenwicht twee tegen­
van de verschillende typen fles? gestelde reacties verlopen met dezelfde snelheid,
− Wat is de hoeveelheid afval die bij de twee noem je dat een chemisch evenwicht.
productie­processen ontstaat?
A 32
C 30 a Het bruine stikstofdioxide wordt voor een deel
a Voorbeelden van een goed antwoord: omgezet in het kleurloze distikstoftetra-oxide.
− LDPE, want dat is soepel en minder breekbaar. b 2 NO2(g) ⇄ N2O4(g)
− LDPE, want HDPE moet je niet voor draagtassen [N O ]
c K = ______
​ 2 4  ​
gebruiken omdat het een stijf materiaal is dat niet [NO2]2
goed bestand is tegen stoten. d Nee, de kleur is niet hetzelfde, want de evenwichts-
b Nee, want zowel bij upcyclen als downcyclen krijgt constante is afhankelijk van de temperatuur. Bij een
het afval een nieuwe toepassing. Als je de instap- andere temperatuur is dus de samenstelling van het
tekst leest, is er waarschijnlijk wel sprake van upcy- mengsel anders en dus is de kleur anders.
clen als je kijkt naar de nieuwe producten die wor-
den gemaakt. A 33
c Er ontstaan uit acht atomen van C8H8 acht mole­ a Bij een homogeen evenwicht zijn alle stoffen die bij
culen CO2. het evenwicht betrokken zijn in dezelfde toestand,
d Massa omrekenen naar mol. Massa wegwerpbeker- dus allemaal opgelost in water of allemaal gasvor-
tje is 2,8 g en de molaire massa van styreen is mig. Bij een heterogeen evenwicht is dat niet het
104,1 g mol−1. geval.
b Nee, het is geen chemisch evenwicht, want er ver-
loopt geen chemisch reactie. Het is wel een dyna-
misch evenwicht.

76  Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 76 17-12-12 16:28


c Bijvoorbeeld: B 36
Ca3(PO4)2(s) ⇄ 3 Ca2+(aq) + 2 PO43−(aq) of Verdwenen: 60% van 0,10 mol H2 = 0,60 × 0,10 mol H2
PbSO4(s) ⇄ Pb2+(aq) + SO42−(aq) = 0,060 mol H2. Zie de tabel in figuur 7.8.

B 34 H2 (mol) Cl2 (mol) HCl (mol)


a Zie voor de gegevens in tabelvorm figuur 7.5. t0 0,10 0,10 0
omgezet −0,060 −0,060 +0,120
A B tev 0,10 − 0,060 0,10 − 0,060 0,120
t0 1,0 mol 0 mol
omgezet −0,80 mol +0,80 mol 7.8
tev 0,20 mol 0,80 mol
[A]ev / [B]ev 0,020 mol L1 0,080 mol L1 Het volume van het vat is 2,0 dm3.
(0,10 − 0,060) mol
[H2] = ________________
​   
 ​    = 0,020 mol L−1 =
7.5 2,0 L
2,0∙10−2 mol L−1.
Het volume van het vat is 10 dm3, voor de concen- [Cl2] = [H2], want de beginhoeveelheid in mol is gelijk én
tratie in mol L1 moet je het aantal mol A en B, dat de molverhouding H2 : Cl2 = 1 : 1
op tev aanwezig is dus nog delen door 10. (2 × 0,060) mol
[HCl] = ______________
​    
 ​ = 0,060 mol L−1 = 6,0∙10−2 mol L−1.
Zie voor het diagram figuur 7.6. 2,0 L
b Zie figuur 7.7.
B 37
insteltijd
0,10 a N2(g) + O2(g) ⇄ 2 NO(g)
[B]
0,08 b Door samenpersen wordt de concentratie van de
concentratie (mol L–1)

0,06 twee reagerende stoffen vergroot en neemt het aan-


0,04 tal effectieve botsingen per tijdseenheid toe, dus de
0,02
reactiesnelheid. Daardoor wordt de insteltijd van het
[A] evenwicht korter.
0
tijd c Een katalysator toevoegen, deze versnelt de
7.6 reactie(s) en bekort de insteltijd van het evenwicht.

B 38
(0,40 − 0,20) mol
reactiesnelheid

a [N2O4] = _______________
​    
 ​ = 0,20 mol L−1.
1,0 L
(2 × 0,20) mol
[NO2] = ____________
​    
 ​ = 0,40 mol L−1.
A B 1,0 L
B A [NO2]2 ______
(0,40)2
De concentratiebreuk is ______
​ ​= ​
  = 0,80.

 ​ 
tijd [N2O4] 0,20
7.7 De waarde van de concentratiebreuk is dus niet
gelijk aan 2,0: er is dus nog geen evenwicht.
B 35 b Als er evenwicht is heeft x mol N2O4 gereageerd.
[SO3]2 Je kunt dan de tabel maken zoals je ziet in figuur 7.9.
a K = _________
​     ​
[SO2]2[O2]
[Co2+] [N2O4] [NO2]
b K = _____
​ 2+  ​ 
[Ni ] t0 0,40 0
[NH3]2 omgezet –x +2x
c K = _______
​    ​

[N2][H2]3
tev 0,40 − x 2x
[Ag(NH ) +]
d K = __________
​ + 3 2 2  ​
[Ag ][NH3]
7.9
[Fe2+]2[Sn4+]
e K = ​ ___________
  
  ​
[Fe3+]2[Sn2+]
f K = [Pb2+][I−]2

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Duurzaamheid  77

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 77 17-12-12 16:28


​  10   
In de waterlaag zit dan nog ______ ​= 0,625 = 0,6 deel
Ingevuld in de concentratiebreuk geeft dit 6 + 10
(V = 1,0 dm3): van het melkzuur.
(2x)2 d Je moet de heptaan+trioctylamine-laag aftappen en
K = _________
​    ​= 2,0
(0,40 − x) opnieuw heptaan+trioctylamine toevoegen. Het nog
4x2 = 2,0 (0,40 − x) in de waterlaag aanwezige melkzuur zal zich weer
4x2 = 0,80 − 2x gaan verdelen over het water en het
4x2 + 2x − 0,80 = 0 heptaan+trioctylamine. Na een paar keer zal vrijwel
Deze tweedegraads vergelijking in x kun je oplossen al het melkzuur uit de waterlaag zijn gehaald.
met de abc-formule. De uitkomst is x = 0,26 dus
[N2O4]ev = (0,40 − 0,26) mol L−1 = 0,14 mol L−1 en
[NO2]ev = 2 × 0,26 mol L−1 = 0,52 mol L−1.
7.6 Verschuiving van een
B 39
[SO3]2 chemisch evenwicht
In de evenwichtstoestand geldt: K = _________
​  ​= 13.
  
[SO2]2[O2]
(0,20)2
a ​ ____________
 ​= 5,0 < K
  
(0,20)2 × 0,20 A 42
De breuk zal in waarde moeten toenemen, er zal [NO ]2
a K = ______
​ 2   ​
meer SO3 gevormd worden (grotere noemer, de teller [N2O4]
wordt automatisch kleiner), dus een nettoreactie b 1 Door het toevoegen van N2O4 wordt de noemer
naar rechts. van de concentratiebreuk groter. Om de concen-
(0,20)2 tratiebreuk weer gelijk te maken aan K zal de reac-
b ​ ____________
 ​= 20,0 > K
  
(0,10)2 × 0,20 tie naar rechts tijdelijk in het voordeel zijn, het
De breuk zal in waarde moeten afnemen, er zal meer evenwicht verschuift dus naar rechts.
SO3 worden omgezet (meer SO2 en O2 worden 2 Verwijderen van NO2 betekent dat de teller kleiner
gevormd). De nettoreactie verloopt naar links tot er wordt. Om de concentratiebreuk weer gelijk te
evenwicht is bereikt. maken aan K zal de reactie naar rechts tijdelijk in
het voordeel zijn, het evenwicht verschuift dus
C 40 naar rechts.
a Daar is geen uitspraak over te doen. De evenwichts- 3 Bij verkleinen van het volumevat worden de con-
constante is onbekend en dus ook de evenwichtslig- centraties van de stoffen groter. De teller zal groter
ging. (En omdat ook de temperatuur ontbreekt, is de worden (staat in het kwadraat) en de reactie naar
waarde van K niet over te nemen of te schatten met links zal dus tijdelijk in het voordeel zijn. Het even-
behulp van Binas tabel 51.) wicht verschuift naar links.
b Op t = t0 geldt: [N2] = [H2]. 4 Toevoegen van een katalysator heeft geen invloed
Aangezien N2 en H2 reageren in de molverhouding op de ligging van het evenwicht. De snelheid van
1 : 3, zal op elk moment na t0 gelden dat [N2] > [H2]. beide reacties neemt toe, alleen de insteltijd van
Door de coëfficiënt 3 voor de H2, neemt [H2] driemaal het evenwicht wordt korter.
zo snel af als de [N2]. 5 De reactie naar rechts is endotherm, dus de reactie
naar links is exotherm. Bij verlagen van de tempera-
C 41 tuur is de exotherme reactie tijdelijk in het voordeel.
a Extractie. Heptaan+trioctylamine extraheert het Het evenwicht verschuift naar links. Bij tempera-
melkzuur uit de waterige oplossing. tuursverandering verandert de waarde van K.
b Er is hier sprake van een verdelingsevenwicht en K
noemen we dan de verdelingsconstante. B 43
c Als K = 0,6, is de waarde van de onderstaande [PCl5]
a K = _________
​     ​
­formule: [PCl3][Cl2]
(concentratie melkzuur)heptaan+trioctylamine 1 [PCl3] neemt plotseling toe, waardoor de reactie
​_________________________________
         ​ 6  ​
 ​= 0,6 = ___
(concentratie melkzuur)water 10 naar rechts tijdelijk sneller verloopt dan die naar
links. Het evenwicht verschuift naar rechts en
[PCl5] neemt toe.

78  Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 78 17-12-12 16:28


2 Verschuiving naar links, omdat de reactie naar B 45
rechts niet meer kan verlopen; [PCl5] neemt af. a NaHCO3 en Na2CO3 zijn vaste stoffen en staan dus
3 Bij temperatuursverhoging verschuift het even- niet in de evenwichtsvoorwaarde.
wicht naar de endotherme kant. In dit geval naar K = [CO2][H2O]
links; [PCl5] neemt af. b Als er evenwicht is, heeft x mol NaHCO3 gereageerd.
4 Bij volumeverkleining verschuift het evenwicht Daaruit ontstaat 0,5 x mol CO2 en 0,5 x mol H2O.
naar rechts, omdat daar in de vergelijking minder Zie de tabel in figuur 7.11.
gasdeeltjes staan dan links. [PCl5] neemt toe. Je
kunt het ook beredeneren met de evenwichtsvoor- [CO2] [H2O]
waarde. Stel het volume wordt 2× zo klein, dan t0 0 0
worden de concentraties van de stoffen 2× zo omgezet +0,5x +0,5x
groot. De teller in de evenwichtsvoorwaarde wordt tev 0,5x 0,5x
2× zo groot en de noemer 4×. Het evenwicht ver-
schuift naar rechts. 7.11
5 Het toevoegen van He-gas bij constant volume
heeft geen invloed op de [PCl5]. He-gas neemt K = 0,5x × 0,5x = 2,4∙10−4
geen deel aan de reactie en heeft daarom geen 0,25 x2 = 2,4∙10−4
invloed op de concentratiebreuk. x2 = 9,6∙10−4
b Alleen in geval 3 zal de waarde van de evenwichts- x = 3,1∙10−2
constante veranderen. Hier neemt de temperatuur [CO2] = [H2O] = 0,5 × 3,1∙10−2 = 1,5∙10−2 mol L−1
toe en K is temperatuursafhankelijk. c Als je het vat opent, verdwijnen de CO2 en de water-
damp en zal het evenwicht snel naar rechts aflopen.
B 44
a 85% van 0,100 mol Cl2 wordt omgezet, dat is: B 46
0,85 × 0,100 = 0,085 mol Cl2. 0,085 mol Cl2 reageert [SO3]2
a K = _________
​    ​
met 2 × 0,085 = 0,170 mol NO, V = 1,0 dm3. [SO2]2[O2]
Zie de tabel in figuur 7.10. b In Binas tabel 51 zie je dat de waarde van K afneemt
als de temperatuur toeneemt, dus de hoeveelheid
[NO] [Cl2] [NOCl] SO3 in het evenwichtsmengsel wordt kleiner bij ver-
t0 0,200 0,100 0 hogen van de temperatuur. Het evenwicht verschuift
omgezet −0,170 −0,085 +0,170 naar links. Het ontstaan van zwaveltrioxide is dus
tev 0,200 − 0,170 0,100 − 0,085 0,170 een exotherme reactie.

7.10 C 47
[NOCl]2 ______________
(0,170)2 a N2(g) + 3 H2(g) ⇄ 2 NH3(g)
K = _________
​  ​= ​ 

   ​= 2,1∙103
  
[NO]2[Cl2] (0,030)2 × 0,015 b In Binas tabel 51 zie je dat de waarde van K afneemt
b De reactie naar rechts is exotherm. Bij temperatuurs- als de temperatuur toeneemt, dus de hoeveelheid
verhoging is de endotherme reactie tijdelijk in het NH3 in het evenwichtsmengsel wordt kleiner bij ver-
voordeel. Het evenwicht zal dus naar links verschui- hogen van de temperatuur. Het evenwicht verschuift
ven, er wordt dan minder dan 85% van het Cl2 naar links. De reactie naar links is de endotherme
omgezet. reactie.
c Toevoegen van NO vergroot de noemer van de con- c Bij lage temperatuur is de reactiesnelheid te laag en
centratiebreuk. Om de concentratiebreuk weer gelijk duurt het dus te lang voor er een behoorlijke hoe-
te maken aan K zal de reactie naar rechts tijdelijk in veelheid NH3 wordt gevormd.
het voordeel zijn, het evenwicht verschuift dus naar d Bij t = 10 uur is er evenwicht bereikt.
rechts. Toevoegen van NO heeft geen invloed op de e Uit het diagram is af te lezen dat er bij evenwicht van
waarde van K, omdat K alleen verandert bij een tem- de 180 mol H2 nog 95 mol H2 over is. Er heeft
peratuursverandering. 180 − 95 = 85 mol H2 gereageerd. Molverhouding
N2 : H2 : NH3 = 1 : 3 : 2. Zie de tabel in figuur 7.12.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Duurzaamheid  79

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 79 17-12-12 16:28


N2 H2 NH3
verbranding
t0 75 180 0
omgezet −28 −85 +57
biodiesel
CO2
tev 75 − 28 180 − 85 57 bio-ethanol

7.12

Er is nog 47 mol stikstof in het vat aanwezig.


verwerking algen
f Er is 57 mol ammoniak ontstaan, zie de tabel in algen
figuur 7.12.
g Zie figuur 7.13.
200
vetten
suikers
zetmeel
160
mol H2 (g)

7.14

120
2
a Benzine C7H16, molaire massa = 100,20 g mol−1.
80
N2 1 kg benzine = 1000 g benzine.

40 gram 100,20 1000


mol 1,00 x
NH3

0 5 10 15 1,00 mol × 1000 g


tijd (h) x = _________________
​      = 9,98 mol C7H16.
 ​
100,20 g
7.13 Diesel C14H30, molaire massa = 198,38 g mol−1.
1 kg diesel = 1000 g diesel.

gram 198,38 1000

7.8 Afsluiting mol 1,00 x

1,00 mol × 1000 g


x = ________________
​    = 5,04 mol C14H30.
  
 ​
198,38 g
1 Bio-ethanol C2H5OH, molaire massa = 46,07 g mol−1.
a Zie figuur 7.14. 1 kg bio-ethanol = 1000 g bio-ethanol.
b In je tekst moet je bespreken
− dat algen CO2 opnemen en hoe ze dat doen; gram 46,07 1000

− dat bij verbranding van de brandstof uit algen die mol 1,00 x
CO2 weer vrijkomt; 1,00 mol × 1000 g
− dat algen ook uitgestoten CO2 opnemen van x = ________________
​    = 21,71 mol C2H5OH
  
 ​
46,07 g
andere processen.
c Olie is een tri-ester van glycerol en vetzuren. Lpg bestaat uit 50% propaan en 50% butaan.
Bij omestering reageert deze triester met methanol, ­Molaire massa C3H8 = 44,09 g mol−1 en molaire massa
een andere alcohol, waarbij glycerol ontstaat en de C4H10 =56,10 g mol−1. Gemiddelde molaire massa van
methylester van het vetzuur. 1 mol lpg = 50,10 g mol−1. 1 kg lpg =1000 g lpg.
d In de methylester van de biodiesel zit de estergroep
−COOCH3. De molecuulformule van de biodiesel is gram 50,10 1000

C19H36O2, na aftrekken van de estergroep blijft er een mol 1,00 x


C17H33-groep over. Het vetzuur dat deel uitmaakt van 1,00 mol × 1000 g
deze biodiesel is oliezuur. Zie Binas tabel 67G. x = ________________
​    = 19,96 mol lpg.
  
 ​
50,10 g
e C19H36O2 + 26 O2 → 19 CO2 + 18 H2O
f C6H12O6 → 2 C2H5OH + 2 CO2

80  Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 80 17-12-12 16:28


b 1 kg benzine = 9,98 mol benzine levert bij volledige Omrekenen naar kg suiker. Molaire massa sacharose
verbranding 44,0 MJ, dan levert 1 mol benzine is 342,3 g mol−1.
44,0
​____ 
​= 4,41 MJ. mol 1,00 1,25∙109
9,98
1 kg diesel = 5,04 mol diesel levert bij verbranding gram 342,3 x

42,7 1,25∙109 mol × 342,3 g


42,7 MJ, dan levert 1 mol diesel ____
​ ​ = 8,47 MJ. x = ____________________
​    = 4,27∙1011 g C12H22O11 =
  
 ​
5,04 1,00 mol
1 kg bio-ethanol = 21,71 mol bio-ethanol levert bij 4,27∙108 kg C12H22O11
verbranding 27,5 MJ, dan levert 1 mol bio-ethanol Per hectare wordt 1,1∙104 kg C12H22O11 verbouwd.
27,5 4,27∙10 8 kg
​ ______ 
​= 1,27 MJ.
  Nodig __________________
​       ​= 3,9∙104 hectare.
21,71 1,1∙104 kg hectare−1
1 kg lpg = 19,96 mol lpg levert bij verbranding
4
45,2
45,2 MJ, dan levert 1 mol lpg ______
​    = 2,26 MJ.
​ 
19,96 a In de tuinbouw ontstaat na het oogsten van bijvoor-
c Bij de verbranding van diesel komt de meeste energie beeld tomaten of paprika’s ook veel groenafval.
vrij, namelijk 8,47 MJ per mol diesel. Op termijn is een kleine biomassa-installatie voor de
productie van methaan wellicht een mogelijkheid.
3 b Het dichthouden van de kas betekent dat schade-
a C7H12 + 10 O2 → 7 CO2 + 6 H2O lijke insecten niet gemakkelijk naar binnen komen.
b Dichtheid van benzine = 0,72∙103 kg m−3 = 0,72 kg L−1. Dat voorkomt schade aan de gewassen en is kos-
26 liter benzine = 26 × 0,72 = 19 kg = 19∙103 g tenbesparend omdat je minder insecticiden moet
­benzine. Molaire massa van C7H12 = 96,2 g mol−1. kopen.
c Omdat verlies van waterdamp en CO2 wordt voor­
gram 96,2 19∙103 komen, bespaar je fors op de waterkosten en op de
mol 1,00 x kosten voor extra CO2.
1,00 mol × 19∙103 g d CO2 wordt via de fotosynthese omgezet in glucose
x = __________________
​   
 ​   = 198 mol benzine
en glucose wordt weer omgezet in cellulose en zet-
96,2 g
meel. Stoffen die zorgen voor de groei van planten.
Molverhouding C7H12 : CO2 = 1 : 7 e Ze nemen CO2 af van de industrie, die daarmee haar
Dit levert 7 × 198 = 1,38∙103 mol CO2. CO2-uitstoot verlaagt.
Mol omrekenen naar kg CO2. Molaire massa CO2 = f 1000 volume-ppm betekent dat er per m3 lucht in de
44,01 g mol−1. 1000
kas _____
​ 6 ​ × 1,0 = 1,0∙10−3 m3 CO2 = 1,0 dm3 CO2

10
mol 1,00 1,38∙103 aanwezig is. Zie paragraaf 3.8 van hoofdstuk 3.
gram 44,01 x Volume CO2 omrekenen naar mol.
1,38∙103 mol × 44,01 g Vm = 24,5 dm3 mol−1.
x = ____________________
​   
 ​   = 6,07∙104 g CO2 =
1,00 mol
61 kg CO2 dm3 24,5 1,0

c De toename van de CO2-concentratie leidt tot een mol 1,00 x


versterkt broeikaseffect. 1,0 dm3 × 1,00 mol
d 2,3∙108 kg C2H6O = 2,3∙1011 g C2H6O. Molaire massa x = _________________
​    = 4,08∙10−2 mol CO2 in 1,0 m3.
  
 ​
24,5 dm3
C2H6O = 46,07 g mol−1. Molaire massa CO2 is 44,01 g mol−1. Mol CO2 omre-
kenen naar g.
gram 46,07 2,3∙1011
mol 1,00 x mol 1,00 4,08∙10−2
gram 44,01 x
1,00 mol × 2,3∙1011 g
x = ___________________
​   
 ​   = 4,99∙109 mol C2H6O
46,07 g 4,08∙10 mol × 44,01 g
−2
x = _____________________
​      ​   = 1,8 g CO2 per m3.
1,00 mol
Molverhouding C2H6O : C12H22O11 = 4 : 1.
4,99∙109 mol
Nodig ​____________
   
 ​ = 1,25∙109 mol C12H22O11.
4

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Duurzaamheid  81

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 81 17-12-12 16:28


5
a C4H4S
b C4H4S + 6 O2 → 4 CO2 + 2 H2O + SO2
c Vanderwaalsbinding (de aantrekkingskracht tussen
moleculen onderling)
d Destilleren, gebruikmaken van het verschil in kook-
punt.
e De dichtheid van benzine = 0,72∙103 kg m−3 =
0,72 kg L−1.
5,1∙109 L benzine = 5,1∙109 × 0,72 = 3,67∙109 kg ben-
zine. Het zwavelgehalte is 250 ppm.

​  250  ​ 
Dat is _________ × 3,67∙109 = 9,2∙105 kg zwavel.
1 000 000
f Vermindering van 250 ppm naar 50 ppm is een afna-
me van 4/5 aan zwavel. 4/5 × 9,2∙105 = 7,34∙105 kg
zwavel = 7,34∙108 g zwavel. Molaire massa zwavel
(S) = 32,06 g mol−1.

gram 32,06 7,34∙108


mol 1,00 x

1,00 mol × 7,34∙108 g


x = ___________________
​   
 ​    = 2,29∙107 mol zwavel
32,06 g

Molverhouding C4H4S : SO2 = 1 : 1.


Er ontstaat 2,29∙107 mol SO2. Molaire massa SO2 is
64,06 g mol−1.

mol 1,00 2,29∙107


gram 64,06 x

2,29∙107 mol × 64,06 g


x = ____________________
​    = 1,5∙106 kg SO2 minder.
  
 ​
1,00 mol

6
a Alkanen, cycloalkanen en aromaten.
b Nafta is een laagkokende aardoliefractie waarin
moleculen voorkomen met vier tot twaalf C-atomen.
c Bij de bereiding van benzine en bij de bereiding van
etheen.
d Het ‘breken’ van grote alkaanmoleculen in een klei-
ner alkaan en een alkeenmolecuul bij hoge tempera-
tuur. Bijvoorbeeld: C8H18 → C4H10 + C4H8.

82  Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 82 17-12-12 16:28


8 Zuren
8.1 Zuur, basisch of 8.2 De pH van een
­neutraal ­oplossing

A 1 A 2
a De pH van zuiver water is 7. a Onder het omslagtraject van een indicator verstaan
b NH4Cl(s) → NH4+(aq) + Cl(aq) we het pH-traject waarbinnen de indicator een
c De pH van de oplossing is onder de 7 omdat de ‘mengkleur’ vertoont. Voor bijvoorbeeld de indicator
oplossing zuur is. broomthymolblauw, zal volgens Binas tabel 52A de
d Je doopt een strookje universeel indicatorpapier in kleur in het pH-gebied onder de 6,0 geel zijn. Boven
de vloeistof. Dit strookje krijgt daardoor een bepaal- de 7,6 is de kleur blauw. In het gebied 6,0 − 7,6 (het
de kleur die je vergelijkt met de kleuren op het doos- omslagtraject) is de kleur dus groen.
je van het indicatorpapier. Op deze manier lees je de b Ja, eigenlijk gaat het om twee verschillende stoffen,
pH van de oplossing af en dan weet je of de vloei- want kleur is een stofeigenschap. Maar de afspraak
stof zuur, basisch of neutraal is. is om die beide dezelfde naam te geven. Dat is
e Na+(aq), CO32(aq) en H2O. Er is geen Na2CO3 in de scheikundig wel te rechtvaardigen, omdat het om
oplossing aanwezig! een kleine verandering in een groot molecuul gaat.
f De pH van de oplossing is boven de 7 omdat de c Rood lakmoespapier wordt gemaakt door papier te
oplossing basisch is. kleuren met een licht zure lakmoesoplossing. Blauw
g Er moeten geladen deeltjes zijn die vrij kunnen lakmoespapier wordt gemaakt door papier te kleuren
bewegen. met een licht basische lakmoesoplossing.
h Water is een moleculaire stof en bestaat uit molecu-
len. Er zijn dus geen geladen deeltjes in de oplossing A 3
aanwezig. a Een natriumsulfietoplossing is kleurloos.
i Een oplossing van een zout bestaat uit ionen. Deze b De pH is ongeveer 9, dus kresolrood kleurt de oplos-
ionen kunnen door de oplossing bewegen. Er wordt sing rood.
dus voldaan aan beide voorwaarden. c De oplossing is kleurloos.
j Ca(OH)2(s) → Ca2+(aq) 2 OH(aq)
k 6,10 g Ca(OH)2 omrekenen naar mol. De molaire B 4
massa van Ca(OH)2 is 74,09 g mol1. Broomthymolblauw kleurt alleen geel als de pH van de
oplossing kleiner is dan 6,0. Congorood is alleen oranje­
gram 74,09 6,10 rood in een oplossing met een pH groter dan 5,0. De pH
mol 1,00 x ligt dus tussen de 5,0 en de 6,0.
1,00 mol × 6,10 g
x = ________________
​    = 8,23∙102 mol Ca(OH)2.
  
 ​ B 5
74,09 g
De molverhouding Ca(OH)2 : OH = 1 : 2. In 2,50 L zit a Het water uit de regenton zorgt ervoor dat de bloe-
dus 2 × 8,23∙102 = 1,65∙101 mol OH-ionen. De con- men blauw worden. De hortensia’s krijgen deze kleur
1,65∙101 mol bij een pH onder de 5, dus zuur. Het regenwater zal
centratie is dan _____________
​   
 ​ = 6,59∙102 mol L1.
2,50 L dus zuur zijn.
b De bloemen kleuren weer rood, dus de pH is geste-
gen. Het mengsel zal dus basisch zijn.

© Noordhoff Uitgevers bv Zuren  83

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 83 17-12-12 16:28


B 6 A 9
a De pH was lager dan 7 (zuur). Door het toevoegen a 1p
van water zal de pH richting de 7 gaan omdat dit de b proton
pH is van zuiver water.
b De pH was hoger dan 7 (basisch). Door het toevoe- A 10
gen van water zal de pH richting de 7 gaan omdat a Waterstofjodide is een sterk zuur, het ioniseert vol-
dit de pH is van water. ledig.
c De invloed van het ene druppeltje zure oplossing op De reactievergelijking:
100 L water zal verwaarloosbaar klein zijn. De pH HI(g) + H2O(l) → H3O+(aq) + I(aq)
verandert niet. De notatie van de zure oplossing is: H3O+(aq) + I(aq)
b Waterstofsulfide is een tweewaardig zwak zuur, er
treedt een evenwicht op.
De reactievergelijking:
8.3 Zuren in water H2S(g) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + HS(aq)
De notatie van de zure oplossing: H2S(aq)
Omdat het evenwicht al ver naar links ligt, treedt de
A 7 tweede ionisatiestap bijna niet op.
a Het kookpunt van waterstofjodide is 238 K, van
methanol 338 K en van kaliumjodide 1603 K. B 11
b Waterstofjodide en methanol zijn moleculaire stoffen. a HBr(g) + H2O(l) → H3O+(aq) + Br(aq)
De moleculen bestaan uit niet-metaalatomen. b HF(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + F(aq)
­Kaliumjodide is een zout en bestaat dus uit ionen.
c In een zout is er tussen de ionen de ionbinding. B 12
Deze binding is heel sterk. Deze sterke binding moet a Schoonmaakazijn:
verbroken worden om de stof in de gasfase te bren- Het massapercentage azijnzuur is 10%. Als we uit-
gen. Dus het kookpunt is heel hoog. gaan van een dichtheid van 1,0 kg L1, dan is er dus
d Beide stoffen zijn moleculair en hebben tussen de 1,0∙102 g azijnzuur in 1,0 L oplossing aanwezig.
moleculen de zwakke vanderwaalsbinding. In Tafelazijn:
methanol zit een OH-groep in het molecuul. Naast Het massapercentage is 5,0%. Er is dan dus 50 g
de vanderwaalsbinding kan methanol dus ook azijnzuur in 1,0 L oplossing aanwezig.
waterstofbruggen tussen de moleculen vormen. b De molmassa van azijnzuur is 60,05 g mol1.
Deze zijn behoorlijk sterk en verhogen het kookpunt. Schoonmaakazijn:
e Methanol is een moleculaire stof. Oplossingen van
moleculaire stoffen kunnen geen elektrische stroom gram 60,05 1,0∙102
geleiden omdat er geen geladen deeltjes in de mol 1,00 x
oplossing aanwezig zijn. 1,00 mol × 1,0∙102 g
f Kaliumjodide is een zout. In een oplossing van een x = __________________
​    = 1,7 M.
  
 ​
60,05 g
zout zijn ionen aanwezig, nodig voor elektrische Tafelazijn:
stroomgeleiding.
g Waterstofjodide is een zuur. In een oplossing van een gram 60,05 50
zuur zijn, door de reactie met water, ionen aanwezig, mol 1,00 x
deze zorgen voor elektrische stroomgeleiding. 1,00 mol × 50 g
x = ______________
​    = 0,83 M.
  
 ​
60,05 g
A 8 c Aangezien in schoonmaakazijn de concentratie van
Een sterk zuur ioniseert volledig, een zwak zuur de ionen hoger is, zal de geleidbaarheid van deze
­ioniseert voor een deel. Bij een oplossing van een sterk oplossing ook hoger zijn.
zuur zijn er veel meer ionen aanwezig en is er dus d De [H3O+] is het hoogst in de oplossing met de hoog-
betere stroomgeleiding. ste molariteit azijnzuur. Er is hier verhoudingsgewijs
meer zuur. De [H3O+] is dus hoger in de schoon-
maakazijn dan in de tafelazijn.

84  Hoofdstuk 8 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 84 17-12-12 16:28


C 13 A 17
a Je kunt de pH van beide oplossingen meten. Deze internetopdracht is ter beoordeling van de
De oplossing met de laagste pH heeft een hogere docent.
[H3O+]. Je kunt hiervoor bijvoorbeeld universeel
­indicatorpapier gebruiken. De pH van de wc-reiniger B 18
met zoutzuur zal een lagere pH geven dan de wc- a Waterstofjodide is een gas bij kamertemperatuur.
reiniger met azijnzuur. Het waterstofchloride is een Het is een eenwaardig sterk zuur en reageert dus
sterk zuur en volledig gesplitst in ionen, het azijnzuur aflopend met water:
is een zwak zuur. HI(g) + H2O(l) → H3O+(aq) + I(aq)
b Neem zuiver azijnzuur en doe dit bij kalk. In zuiver b Fosforzuur is een driewaardig zwak zuur. Er treedt
azijnzuur zijn geen H3O+-ionen aanwezig. dus een evenwichtsreactie op, waarbij fosforzuur
c Door de reactie met het kalk worden de H3O+-ionen maar 1 H+-ion afgeeft:
uit de oplossing verwijderd. Het evenwicht: H3PO4(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + H2PO4(aq)
c Zwavelzuur is een vloeistof bij kamertemperatuur.
CH3COOH(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + CH3COO(aq) Het is een tweewaardig zuur. Omdat het zuur sterk
is, reageert het aflopend met water:
zal daardoor naar rechts verschuiven. Uiteindelijk H2SO4(l) + H2O(l) → H3O+(aq) + HSO4(aq)
worden zo alle azijnzuurmoleculen omgezet in ionen. De HSO4-ionen die ontstaan zijn een zwak zuur.
d De concentratie HCl in reiniger A is kennelijk lager Er treedt dus naast de aflopende reactie ook nog
dan de azijnzuurconcentratie in reiniger B. een evenwichtsreactie op:
HSO4(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + SO42(aq)
C 14 d Het waterstofsulfaation is een eenwaardig zwak
a 2 SO2(g) + O2(g) → 2 SO3(g) zuur:
b SO3(aq) + 2 H2O(l) → H3O+(aq) + HSO4(aq) HSO4(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + SO42(aq)
c HSO4(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + SO42(aq) e Het ammoniumion is een eenwaardig zwak zuur:
d Zwavelzuur is in staat om twee waterstofionen (H+) af NH4+(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + NH3(aq)
te staan aan water. Daarom noemen we het wel een
tweewaardig zuur. B 19
a H3O+(aq) + I(aq)
b H3PO4(aq)
c H3O+(aq) + HSO4(aq)
8.4 Formules en namen d HSO4(aq)
e NH4+(aq)
van zuren
B 20
a HCOOH(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + HCOO(aq)
A 15 O
a sterk
b H C OH (aq) + H2O(l) ⇄
b zwak
c sterk O
d zwak -
e zwak
H3O+(aq) + H C O (aq)

A 16 B 21
Waterstofjodide, waterstofsulfaationen en ammonium­ Als aluminiumnitraat in water oplost, dan ontstaan er
ionen zijn éénwaardige zuren. aluminiumionen:
Zwavelzuur is een tweewaardig zuur. Al(NO3)3(s) → Al3+(aq) + 3 NO3(aq)
Fosforzuur is een driewaardig zuur. Deze aluminiumionen worden gehydrateerd.
Het gehydra­teerde ion is een zuur en zal in water
H+-ionen afstaan:
Al(H2O)63+(aq) + H2O ⇄ H3O+(aq) + AlOH(H2O)52+(aq)

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zuren  85

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 85 17-12-12 16:28


B 22 8.5 pH-berekeningen aan
SO2(g) + 2H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + HSO3(aq)
zure oplossingen
B 23
a H3PO4(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + H2PO4(aq)
b NaH2PO4(s) → Na+(aq) + H2PO4(aq) A 26
c H2PO4(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + HPO42(aq) Oplossing a:
d Na2HPO4(s) → Na+(aq) + HPO42(aq) pH = -log (1,0∙104) = 4,00
HPO42(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + PO43(aq) Oplossing b:
e Hoe zwakker een zuur is, hoe minder het zuur ioni- pH = -log (5,0∙104) = 3,30
seert. Oplossing c:
Fosforzuur is het minst zwakke zuur en ioniseert dus pH = -log (6,7∙103) = 2,17
het meest. Daarna volgt het diwaterstoffosfaation.
Het monowaterstoffosfaation ioniseert vrijwel niet. A 27
a [H3O+] = 101,4 = 4∙102 mol L1
C 24 b [H3O+] = 104,42 = 3,8∙105 mol L1
a Salpeterzuur en zwavelzuur zijn sterke zuren. Oplos- c [H3O+] = 10+1,05 = 11 mol L1
singen van deze zuren hebben dus een veel hogere
[H3O+] dan de zwakke zuren. Omdat zwavelzuur een B 28
tweewaardig zuur is, treedt er naast de aflopende We moeten de [H3O+] weten om de pH te berekenen.
reactie ook een evenwichtsreactie op. Dit verhoogt Waterstofjodide (HI) is een sterk zuur:
de [H3O+] nog meer. HI(g) + H2O(l) → H3O+(aq) + I(aq)
Van de twee zwakke zuren is waterstofhypojodiet Je rekent eerst het aantal mol waterstofjodide uit:
het zwakst, de [H3O+] is bij een oplossing van dit
zuur dus het laagst. gram 127,9 89,6

De volgorde is: waterstofhypojodiet, waterstoffluoride, mol 1,00 x


salpeterzuur, zwavelzuur. 1,00 mol × 89,6 g
b Je moet weten hoeveel van het zuur is opgelost in x = ________________
​    = 0,701 mol HI.
  
 ​
127,9 g
water. Als je dat niet weet, weet je ook niet of er Er is dus 0,701 mol H3O+ in 150 mL.
meer of minder H3O+-ionen in de oplossing zitten. Dan reken je de [H3O+] uit:

C 25 mol 0,701 x

a DENF–H = 4,1 − 2,1 = 2,0 liter 0,150 1,00


DENCl-H = 2,8 − 2,1 = 0,7 1,00 L × 0,701 mol
DENBr-H = 2,7 − 2,1 = 0,6 x = _________________
​   
 ​   = 4,67 mol L1
0,150 L
DENI-H = 2,2 − 2,1 = 0,1 De pH is:
Je zou dus verwachten dat de volgorde van de pH = -log 4,67
sterkte van de zuren precies andersom is. HF zou pH = -0,669
het sterkste zuur moeten zijn, HI het zwakst.
b HF heeft een hele sterke binding. Deze binding moet B 29
verbroken worden om te ioniseren. Omdat deze bin- a HCN(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + CN(aq)
ding veel sterker is dan de binding van de andere [H3O+][CN]
Kz = ___________
​   
 ​ 
halogeenzuren is HF dus toch een zwak zuur. [HCN]
b H3PO4(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + H2PO42(aq)
[H3O+][H2PO4]
Kz = _____________
​   
 ​ 
[H3PO4]
c HSO4(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + SO42(aq)
[H3O+][SO42]
Kz = ____________
​    ​ 
[HSO4]
d Cu(H2O)62+(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + CuOH(H2O)5+(aq)
[H3O+][CuOH(H2O)5+]
Kz =___________________
​   
   ​
[ Cu(H2O)62+]

86  Hoofdstuk 8 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 86 17-12-12 16:28


B 30 De [H3O+] is dus gelijk aan de molariteit van het zuur.
HIO3 is een zwak zuur. Om de pH te kunnen berekenen pH = -log[H3O+]
moeten we eerst de [H3O+] berekenen. pH = -log (1,0000∙103)
pH = 3,00000
[HIO3] [H3O+] [IO3–] Zonder verwaarlozen:
t0 0,60 0 0 We stellen de [H3O+] nu gelijk aan
omgezet −x +x +x 1,0000∙103 + 1,0∙107 = 1,0001∙103 M
tev 0,60 − x x x pH = -log[H3O+]
pH = -log (1,0001∙103)
[H3O ][IO3 ]+ 
Kz = ___________
​  ​   pH = 2,99996
[HIO3]
Verwaarlozen is bij deze concentratie dus terecht!
(x)2
1,7∙101 = _________
​     ​ c Het woord zoutzuur betekent: een oplossing van
(0,60 − x)
x = 0,2455 waterstofchloride in water. Zoutzuur is dus al een
[H3O+] = 0,2455 mol L1 oplossing.
pH = -log (0,2455) = 0,61
B 34
B 31 a Monochloorazijnzuur is een zwak zuur.
a In dat geval was de [H3O+] gelijk aan de molariteit
H O
van het opgeloste zuur. (Of in het geval van zwavel-
zuur zelfs hoger). H C C (aq) + H2O(l) ⇄
b Per zuur molecuul (HZ) dat reageert met water ont-
Cl OH
staat er één oxoniumion en één zuurrestion (Z).
De concentratie van deze ionen is dus gelijk.
H O
c Voor de reactie is er 0,20 mol L1 van het onbekende
zuur. Er ontstaat 1,33∙104 mol L1 H3O+. Er ontstaat H3O (aq) + H
+
C C (aq)
dus ook 1,33∙104 mol Z. Er reageert dus 1,33∙104 -
Cl O
mol HZ:

[HZ] [H3O+] [Z–] b Er was voor de reactie 0,10 mol L1 CH2ClCOOH.
t0 0,20 0 0 Een deel hiervan reageert:
omgezet −1,33∙104 +1,33∙104 +1,33∙104
[CH2ClCOOH] [H3O+] [CH2ClCOO–]
tev 0,20 − 1,33∙104 1,33∙104 1,33∙104
t0 0,10 0 0
[H3O ][Z ] + 
Kz = _________
​  ​   omgezet −x +x +x
[HZ]
(1,33∙104)2 tev 0,10 − x x x
Kz = ​ _______________
     ​
(0,20 − 1,33∙104) [H3O+][CH2ClCOO]
Kz = 8,9∙10 8 Kz = __________________
​   
    ​
[ CH2ClCOOH]
Het is dus waterstofsulfide (H2S).
(x) 2

d [Z] = 1,33∙104 mol L1, [HZ] = 0,20 mol L1 1,4∙103 = _________
​     ​
(0,10 − x)
1,33∙104 x = 0,0112
​________
 ​ × 100% = 0,067%

0,20 [H3O+] = x = 1,1∙102 mol L1

B 32 B 35
HClO4 heeft een grotere Kz-waarde en is dus het We willen weten hoeveel gram propaanzuur er is opge-
sterkste zuur. lost. Om dit te berekenen moeten we eerst weten hoe-
veel mol propaanzuur er in de oplossing aanwezig is.
B 33 Om het aantal mol te berekenen moeten we eerst de
a [H3O+] = 107,00 = 1,00∙107 mol L1 concentratie van het zuur bepalen. Er treedt een even-
b Zoutzuur is een oplossing van het sterke zuur water- wichtsreactie op.
stofchloride in water. De [H3O+] = 102,55 = 2,8∙103 mol L1. De [CH3COO] is
Met verwaarlozen: ook 2,8∙103 mol L1.

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zuren  87

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 87 17-12-12 16:28


[CH3CH2COOH] [H3O+] [CH3CH2COO–] C 37
t0 x 0 0 Beide oplossingen zijn oplossingen van sterke zuren.
omgezet −2,8∙103 +2,8∙103 +2,8∙103 Om de [H3O+] uit te rekenen moeten we het totaal aan-
tev x − 2,8∙103 2,8∙103 2,8∙103 tal mol H3O+ en het totaal aantal liter oplossing weten.
Eerst berekenen we van beide oplossingen het aantal
[H3O+][CH3CH2COO]
Kz = ___________________
​   
    ​ mol H3O+.
[CH3CH2COOH]
(2,8∙103)2
1,4∙105 = ____________
​      ​ Zoutzuur:
(x − 2,8∙103)
x = 0,562
[CH3CH2COOH] = 0,562 mol L1 mol 2,1 x

Er is 0,500 L van de oplossing. Het aantal mol liter 1,00 0,0750


propaan­zuur is dus: 0,075 L × 2,1 mol
x = ________________
​    = 0,158 mol HCl in 75,0 mL
  
 ​
1,00 L
mol 0,562 x Er is dus ook 0,158 mol H3O+.
liter 1,00 0,500

0,500 L × 0,562 mol Salpeterzuuroplossing:


x = __________________
​   
 ​    = 0,281 mol propaanzuur.
1,00 L
Omrekenen naar gram: mol 1,0 x
liter 1,00 0,0250
mol 1,00 0,281
0,025 L × 1,0 mol
gram 74,08 x x = ________________
​   
 ​   = 0,0250 mol salpeterzuur in
1,00 L
25,0 mL
0,281 mol × 74,08 g
x = __________________
​      = 21 g propaanzuur
 ​ Er is dus ook 0,025 mol H3O+.
1,00 mol
In totaal is er dus 0,158 + 0,0250 = 0,183 mol H3O+.
C 36 Het totaal aan liter is: 0,0250 + 0,0750 = 0,1000 L
a [H3O+] = 101,48 = 3,3∙102 mol L1 De [H3O+] is dan:
b Als het een sterk zuur is, dan is de [H3O+] gelijk aan
(of hoger dan) de molariteit van de zure oplossing. mol 0,183 x

De molariteit van de zure oplossing is: liter 0,1000 1,00

1,00 L × 0,183 mol


mol 50,0∙103 x x = _________________
​    = 1,8 mol L1 H3O+
  
 ​
0,1000 L
liter 0,1000 1,000
C 38
1,000 L × 50,0∙103 mol
x = ​_____________________
       = 0,500 M
 ​ a De stof bevat een OH-groep die waterstofbruggen
0,1000 L
Het is dus een zwak zuur. kan vormen met water.
c Om te weten welk zuur het is, moeten we de Kz uit- b HOCH2CH2SH(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) +
rekenen: HOCH2CH2S(aq)
c [H3O+] = 105,21, de [H3O+] = 6,2∙106 mol L1.
[HZ] [H3O+] [Z–] De [HOCH2CH2S] is ook 6,2∙106 mol L1.
t0 0,500 0 0
omgezet −3,3∙10 2
+3,3∙10 2
+3,3∙102 [HOCH2CH2SH] [H3O+] [HOCH2CH2S–]

tev 0,500 − 3,3∙102 3,3∙102 3,3∙102 t0 0,20 0 0


omgezet −6,2∙106 +6,2∙106 +6,2∙106
[H3O+][Z]
Kz = _________
​  
 ​  tev 0,20 − 6,2∙10 6
6,2∙10 6
6,2∙106
[HZ]
(3,3∙102)2 [H3O+][HOCH2CH2S]
Kz = ​ _______________
      ​ Kz = ​___________________
  
    ​
(0,500 − 3,3∙102) [HOCH2CH2SH]
Kz = 2,3∙10 3
(6,2∙106)2
Het is het zuur waterstofteluride (H2Te). Kz = ​ ______________
  
   ​
(0,20 − 6,2∙106)
Kz = 1,9∙10 10

88  Hoofdstuk 8 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 88 17-12-12 16:28


8.6 Afsluiting [C6H5COOH] [H3O+] [C6H5COO–]
t0 x 0 0
omgezet −1,0∙104 +1,0∙104 +1,0∙104
1
tev x − 1,0∙10 4
1,0∙10 4
1,0∙104
a Als fenolrood een oplossing geel kleurt, dan is de pH
[H3O+][C6H5COO]
onder de 6,6. Als alizariengeel-R een oplossing rood Kz = ​________________
  
   ​
[C6H5COOH]
kleurt, dan is de pH boven de 12,0. Dit kan natuurlijk
(1,0∙104)2
niet. 6,5∙105 = ​ ___________
    ​
(x − 1,0∙104)
b Waarschijnlijk heeft Ans de kleuren verkeerd om x = 2,54∙10 4

opgeschreven. De concentratie benzeencarbonzuur is dus


c Als we ervan uitgaan dat fenolrood de oplossing 2,54∙104 mol L1. We hebben 5,0 L water dus:
rood kleurt, dan is de pH boven de 8,0. Als alizarien-
geel-R de oplossing geel kleurt, dan is de pH onder mol 2,54∙104 x
de 10,1. De pH ligt dan in het gebied: 8,0 − 10,1. liter 1,00 5,0

2,54∙104 mol × 5,0 L


2 x = ​___________________
  
 ​    = 1,27∙103 mol benzeen-
1,00 L
a Zoutzuur: zuur.
pH = -log (1,0) Dit is:
pH = 0,00
Salpeterzuuroplossing: mol 1,00 1,27∙103
pH = -log (3,3∙102) gram 122,1 x
pH = 1,48 1,27∙103 mol × 122,1 g
b Om een oplossing met een pH van 1,00 te krijgen, x = ​_____________________
     ​    = 0,2 g benzeen-
1,00 g
moet de [H3O+] in deze oplossing gelijk zijn aan: carbonzuur
[H3O+] = 101,00
[H3O+] = 0,10 mol L1 4
Je wilt 1,0 L van deze oplossing maken, dus er is a Als we zwavelzuur zien als een tweewaardig sterk
0,10 mol H3O+ in de oplossing nodig. Stel het aantal zuur, dan geldt:
liter zoutzuur dat je moet gebruiken gelijk aan x, dan H2SO4(l) + 2 H2O(l) → 2 H3O+(aq) + SO42(aq)
is het aantal liter salpeterzuuroplossing gelijk aan Het aantal gram zwavelzuur omrekenen naar mol en
1 − x. Dit geeft de volgende vergelijking: dan de [H3O+] uitrekenen.
0,10 = 1,0 x + 3,3∙102 (1 − x)
x = 0,069. gram 98,08 5,4

Sjaak moet dus 69 mL zoutzuur mengen met mol 1,00 x


9,3∙102 mL salpterzuuroplossing. 5,4 g × 1,00 mol
x = _______________
​      = 5,51∙102 mol L1 H2SO4
 ​
98,08 g
3 De molverhouding H2SO4 : H3O+ = 1 : 2, de [H3O+] is
a dus 2 × 5,51∙102 = 1,1∙101 mol L1
-
O OH (aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + O O (aq) pH = -log (1,1∙101) = 0,96
C C b We werken nu in twee stappen. Eerst is er een aflo-
pende reactie omdat zwavelzuur een sterk zuur is:
H2SO4(l) + H2O(l) → H3O+(aq) + HSO4(aq)
Aangezien er voor de reactie 5,51∙102 mol H2SO4 is,
is er na stap 1: 5,51∙102 mol H3O+ en 5,51∙102 mol
HSO4.
b [H3O+] = 104,0 = 1,0∙104 mol L1 HSO4 is een zwak zuur, dus:
We gebruiken voor het overzicht molecuulformules.
De [C6H5COO] is gelijk aan de [H3O+]. [HSO4–] [H3O+] [SO42–]
t0 5,51∙102 5,51∙102 0
omgezet −x +x +x
tev 5,51∙10 2
−x 5,51∙10 2
+x x

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zuren  89

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 89 17-12-12 16:28


[H3O+][SO42]
Kz = ​____________
   ​  [H2CO3] [H3O+] [HCO3–]
[ HSO4]
(5,51∙102 + x) × (x) t0 x 0 0
1,0∙102 = ​_________________
  
    ​
(5,51∙102 − x) omgezet −3,2∙106 +3,2∙106 +3,2∙106
x = 7,58∙103 tev x − 3,2∙106 3,2∙106 3,2∙106
[H3O+] = 5,51∙102 + 7,58∙103 = 6,3∙102 mol L1
[H3O+][HCO3]
pH = -log (6,3∙102) Kz = _____________
​   
 ​ 
[H2CO3]
pH = 1,20
(3,2∙106)2
c Het volume van het meer blijft gelijk. Dus de zure 4,5∙107 = ​ ___________
    ​
(x − 3,2∙106)
lozingen en de neerslag compenseren de verdam- x = 2,5∙105

ping. De neerslag en de verdamping bevatten geen Dus [H2CO3] = 2,5∙105 mol L1


zuur. Er komt dan steeds meer zuur in hetzelfde d Uit 1 mol CO2 ontstaat per liter regenwater
volume en dus daalt de pH. 2,5∙105 mol H2CO3. Er ontstaat 576 mol CO2. Er is:
d De pH in het afgedamde deel is 0,85, de [H3O+] =
100,85 = 1,4∙101 mol L1. mol 2,5∙105 576

Je kunt nu de volumeverhouding uitrekenen van het liter 1,00 x


afgedamde deel en het totale meer. De diepte is 576 mol × 1,00 L
1,3 m. En met de volumeverhouding kun je de [H3O+] x = _______________
​   
    ​= 2,3∙107 L regenwater nodig.
2,5∙105 mol
in het totale meer uitrekenen. e 1 m2 = 100 dm2 van 1 mm = 0,01 dm hoog is
Volume afgedamde deel is 42 × 1,3∙103 = 100 dm2 × 0,01 dm = 1 dm3 = 1 L. Er is dus 1 L nodig
5,46∙102 km3 om 1 m2 regenwater van 1 mm hoog een pH van
Volume totale meer is 2,6∙103 × 1,3∙103 = 3,38 km3 5,50 te geven. Met 2,3∙107 L kan dus 2,3∙107 m2
5,46∙102 km3 regen van 1 mm hoog een pH van 5,50 krijgen.
Bij dambreuk wordt de [H3O+]: ​____________
  
 ​ 
3,38 km3 f 100 bij 100 m = 1,00∙104 m2. Dus:
× 1,4∙101 mol L1 = 2,3∙103 mol L1. De pH = -log 2,3∙107
​ ________4 = 2,3∙103 voetbalvelden.
​ 
(2,3∙103) = 2,64 1,00∙10

5 6
a Je rijdt: 2 × 80 = 160 km. a Fe(H2O)63+(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + FeOH(H2O)52+(aq)
De auto rijdt 1 : 14, dus je verbruikt: 160 : 14 = 11,43 L. b De pH = 5,10, dus:
De dichtheid van benzine is 0,72∙103 kg m3 = [H3O+] = 105,10 = 7,9∙106 mol L1. We hebben
720 g L1. Dus je hebt: 100 mL, daarin bevinden zich dus:

liter 1,0 11,43 mol 7,9∙106 x


gram 720 x liter 1,000 0,1000

11,43 L × 720 g 7,9∙106 mol × 0,1000 L


x = ______________
​    
 ​ = 8,23∙103 g octaan x = ​_____________________
     ​    =
1,0 L 1,000 L
De molaire massa van octaan is: 114,2 g mol1 7,9∙10 mol H3O -ionen.
7 +

Er is dus: Dit bevindt zich in 2,00 gram papier, het boek heeft
250 g papier dus:
gram 114,2 8,23∙103
mol 1,00 x mol 7,9∙107 x
gram 2,00 250
1,00 mol × 8,23∙103 g
x = ___________________
​   
 ​   = 72,05 mol C8H18
114,2 g 7,9∙10 mol × 250 g
7

De reactie voor het verbranden van octaan is: x = ​__________________


   = 9,9∙105 mol H3O+-ionen.
  
 ​
2,00 g
2 C8H18 + 25 O2 → 16 CO2 + 18 H2O Dus 9,9∙102 mmol H3O+-ionen in het boek.
Molverhouding C8H18 : CO2 = 1 : 8, er ontstaat:
72,05 × 8 = 576 mol CO2.
b CO2(aq) + H2O(l) ⇄ H2CO3(aq)
c De pH = 5,50. De [H3O+] = 105,50 = 3,2∙106 mol L1
H2CO3(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + HCO3(aq)

90  Hoofdstuk 8 © Noordhoff Uitgevers bv © Noor

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 90 17-12-12 16:28


7
a Evenwicht A is een heterogeen evenwicht, omdat
picrinezuur in twee fasen aanwezig is, namelijk vast
en opgelost. Evenwicht B is een homogeen even-
wicht, omdat alle deeltjes zich in dezelfde opgeloste
toestand bevinden.
b Aantal gram picrinezuur omrekenen naar mol.
De molaire massa is 229,1 g mol1.

gram 229,1 1,4


mol 1,00 x

1,4 g × 1,00 mol


x = _______________
​      = 6,1∙103 mol picrinezuur.
 ​
229,1 g
Dit zit in 100 mL.

mol 6,1∙103 x
liter 0,100 1,00

6,1∙103 mol × 1,00 L


x = ​___________________
  
 ​   = 6,1∙102 mol picrinezuur
0,100 L
per liter.
c 89% van het picrinezuur is geïoniseerd.

​ 89 ​ × 6,1∙102 = 5,4∙102 mol L1


De [H3O+] = ____
100
pH = 1,27
d C6H3N3O7(s) → C6H3N3O7(g)

vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Zuren  91

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 91 17-12-12 16:28


Verantwoording

Colofon
Omslagontwerp: Lava, Amsterdam, Foto omslag: Science Photo Library
Ontwerp binnenwerk: Marieke Zwartenkot, Amsterdam, i.s.m. Robin Peterman, Oss
Opmaak: PrePressMediaPartners, Wolvega
Technisch tekenwerk: DDCom, Veldhoven

Deze uitgave is gedrukt op FSC-papier.

0 / 13

© 2013 Noordhoff Uitgevers, Groningen, The Netherlands.

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze,
hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op
grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht
(postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen,
readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie-
en Reproductierechten Organisatie, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by
any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher.

ISBN 978-90-11-11378-7 243371

Boek Chemie Overal Uitw 4 vwo.indb 92 17-12-12 16:28

S-ar putea să vă placă și