Documente Academic
Documente Profesional
Documente Cultură
OVERAL
4 VWO
WWW.CHEMIEOVERAL.NOORDHOFF.NL
VIERDE EDITIE
AUTEURS
Juleke van Rhijn
Patrick van Kempen
Guus Rus
Bertie Spillane
Yvonne Veldema
ICT
Patrick van Kempen
Nico Kabel
Jack Kauw
EXPERIMENTEN
Iris Jaspers
Noordhoff Uitgevers
3 Moleculaire stoffen 22
4 Zouten en zoutoplossingen 36
6 Koolstofverbindingen 57
7 Duurzaamheid 70
8 Zuren 83
B 5 A 10
1 Br2 a Nee, berglucht is een mengsel van verschillende
2 CH4 gassen, voornamelijk zuurstof en stikstof.
3 CO2 b Cola is een mengsel van voornamelijk vier stoffen.
4 H2SO4 Er zitten dus in ieder geval vier verschillende mole-
cuulsoorten in cola: watermoleculen, koolstofdioxide-
moleculen, suikermoleculen en fosforzuurmoleculen.
A 13
a Een stof is hydrofiel als hij goed mengt met water.
b Een stof is hydrofoob als hij slecht mengt met water.
A 14
a In de tekeningen a en c is een zuivere stof weerge- ether + olie
1.3 Scheidingsmethoden
temperatuur
g+l
A 20
condenseren
l a Verschil in oplosbaarheid
s+l b Verschil in deeltjesgrootte
stollen
c Verschil in kookpunt
s
d Verschil in kookpunt
e Verschil in oplosbaarheid en aanhechtingsvermogen
tijd f Verschil in aanhechtingsvermogen
1.1 g Verschil in dichtheid
actieve koolstof, waaraan allerlei stoffen (samen hoeveelheid zout (g) 8,0 x
genoemd: zweetvoetenlucht) worden geadsorbeerd. 100 g × 8,0 g
Wanneer die stoffen worden geadsorbeerd, komen x = ____________
= 1,8 g
435 g
zij niet in de omgeving terecht. Je ruikt dus de In 100 g oplossing zit 1,8 g opgelost zout.
zweetvoetenlucht niet meer. b Het massapercentage zout in de oplossing = 1,8%.
b Wanneer het oppervlak van de actieve koolstof ‘ver- c In 100 g oplossing zit 1,8 g zout. In 75 g oplossing
zadigd’ is geraakt met moleculen uit de zweetvoe- zit dus 1,4 g zout. Dat blijft na indampen over in het
tenlucht, kan er ‘niets meer bij’. Het oppervlak is dan schaaltje.
maximaal bezet. Op dat moment moeten de geur-
vreters worden vervangen, omdat zij hun werk niet C 30
meer goed doen. Je kunt papierchromatografie ook gebruiken voor
mengsels van niet-gekleurde stoffen. Je moet dan wel
een manier kunnen bedenken om de vlekken op het
chromatogram zichtbaar te maken. Je kunt het bijvoor-
beeld verhitten, besproeien met een reagens, of het bij
uv-licht bekijken.
A 39
Activeringsenergie is de energie die nodig is om een
1.4 Chemische reacties reactie op gang te brengen.
A 40
A 35 a Op de verticale as staat de energie uitgezet.
1 Een chemische reactie kun je herkennen aan het b Het eerste niveau geeft de energie van de beginstof-
veranderen van stofeigenschappen. Tijdens een che- fen aan, het tweede niveau de energie van de geacti-
mische reactie veranderen de beginstoffen in reac- veerde toestand en het derde niveau de energie van
tieproducten. de reactieproducten.
2 Voor elke chemische reactie geldt de wet van mas-
sabehoud.
3 Stoffen reageren en ontstaan in een vaste massaver-
houding.
water
methaan zuurstof koolstof water
dioxide
massa 16,04 64,00 44,01 36,03
verhouding 1.3
hoeveelheid 1,0 x z y
stof (g)
1,0 g × 64,00
x = ____________
= 4,0 g zuurstof
1.5 De snelheid van een
16,04
1,0 g × 36,03
y = ____________
= 2,3 g water
reactie
16,04
c De massa van de beginstoffen methaan en zuurstof =
1,0 g + 4,0 g = 5,0 g. A 48
De massa van de reactieproducten = 2,3 g + z g. a De tijd die verstrijkt tussen het begin en het einde
Massa beginstoffen = massa reactieproducten van een reactie, noemen we reactietijd.
5,0 g = 2,3 g + z g Een maat voor de reactiesnelheid is de hoeveelheid
z = 5,0 - 2,3 = 2,7 g koolstofdioxide stof die per seconde en per liter reactiemengsel ont-
staat of verdwijnt.
b Naarmate de reactietijd korter is, verloopt een reactie
sneller. Je kunt ook zeggen: de reactietijd en de reac-
tiesnelheid zijn omgekeerd evenredig met elkaar.
model
A 55
Een effectieve botsing tussen twee moleculen leidt tot
een chemische reactie, een ineffectieve botsing doet
dat niet.
A 56
a Dat percentage is vrijwel gelijk aan nul.
b Voor het laten verlopen van een chemische reactie is
een (minimale) hoeveelheid energie nodig, de active-
ringsenergie. Wanneer een systeem van reagerende
tijd
= fijner verdeeld ijzer deeltjes deze energie heeft, is de zogenaamde
= meer verdunde waterstofchloride-oplossing reactietemperatuur bereikt. Er vinden nu (naast de
1.4 gewone botsingen tussen deeltjes) zo veel effectieve
botsingen plaats, dat de reactie gaat verlopen.
B 52
Tijdens de reactie wordt de concentratie van de begin- A 57
stoffen kleiner: ze raken immers op. De reactiesnelheid Tijdens de reactie wordt de concentratie van de begin-
wordt daardoor ook kleiner. Als de reactie is afgelopen, stoffen steeds kleiner en uiteindelijk nul. Het aantal
zijn de beginstoffen op. Er vindt geen reactie meer botsingen zal afnemen, dus ook het aantal effectieve
plaats: de snelheid is nul geworden. botsingen. De reactiesnelheid wordt kleiner en uitein-
delijk nul.
energie
een effectieve botsing meer toe bij temperatuur
verhoging dan bij vergroting van de concentratie van
de beginstoffen. activerings-
energie
zonder
B 60 katalysator
geactiveerde
De reactie laten verlopen bij hoge temperatuur en in toestand
met katalysator
aanwezigheid van een katalysator, waarbij de beginstof-
activerings-
fen fijn verdeeld zijn en de concentratie ervan groot is. energie
met katalysator
N2 + 3 H2
B 61
reactie-energie
a Als de reactie begint is de reactiesnelheid het
grootst, daarna wordt deze kleiner totdat de snelheid
2 NH3
nul is. Dat komt doordat de concentratie van de
beginstoffen in het begin het grootst is, dan steeds
kleiner wordt en tenslotte nul is. Zie figuur 1.5. 1.6
b Als het volume afneemt, neemt de concentratie van
alle reagerende stoffen toe. Bij een gasreactie neemt C 63
de druk toe. Hierdoor neemt het aantal botsingen a Dan is de maximale hoeveelheid H2 ontstaan en is
per seconde toe, en dus ook het aantal effectieve de reactie afgelopen.
botsingen. Daardoor zal de snelheid van de reactie b Na t seconden is in proef I het meeste H2 ontstaan.
groter worden en is deze eerder afgelopen. Lijn I heeft dus betrekking op de grootste reactie-
c Zie figuur 1.5. snelheid.
c De leerlingen I en II krijgen evenveel H2. Leerling III
= onderdeel a veel minder. Toch hebben ze alle drie evenveel Mg
= onderdeel c gebruikt. Leerling III zal dus te weinig zoutzuur
hebben gebruikt. De leerlingen I en II hebben zoveel
reactiesnelheid
1.5
385 mg paraffine.
3 5
5,4
a Eén tablet, in welke vorm dan ook, levert dezelfde a Rf = ___
= 0,65
8,3
hoeveelheid gas.
b Bij proef 3 is de reactiesnelheid het grootst, want het b De gele stof wordt minder ver meegevoerd door de
contactoppervlak is bij de tablet in poedervorm loopvloeistof, dus de oplosbaarheid is kleiner. De
maximaal. Dus de curve loopt heel steil. Bij proef 1 is roodbruine stof wordt verder meegevoerd, de oplos-
de reactiesnelheid het kleinst, want het contact baarheid is groter.
oppervlak is hier minimaal. Dus de curve loopt hier c Alle vlekken komen hoger uit. De loopafstand
het minst steil. De reactiesnelheid van proef 2 zit gedeeld door de afstand van het vloeistoffront
daartussen. (= Rf-waarde) wordt dan groter.
6
a Hexaan wordt gedestilleerd en cafeïne is daarbij het
residu.
b Het bespaart grondstofkosten.
C 5 A 11
Deze opdracht is ter beoordeling van de docent. Atomen van dezelfde atoomsoort die verschillende
aantallen neutronen hebben heten isotopen.
A 12
a 220
86
R
n
b 84 P
210
o
c 197
79
Au
B 16 A 21
Zie de onderstaande tabel. a Minstens 115 elementen zijn bekend. Van een aantal
elementen is bijna bewezen dat ze bestaan, maar
symbool N Li Zn Cl P die claims zijn nog niet goedgekeurd door de IUPAC
atoomnummer 7 3 30 17 15 (internationale groep chemici).
aantal protonen 7 3 30 17 15 b Ongeveer 90 elementen komen in de natuur voor.
aantal elektronen 7 3 30 17 15
A 22
aantal neutronen 7 4 36 20 16
massagetal 14 7 66 37 31 a Fluor, chloor, broom, jood en astaat
b Lithium, natrium, kalium, rubidium, cesium en
francium
c Helium, neon, argon, krypton, xenon en radon
A 23
a Gd
b Ge
11+ c Tc
d As
A 24
a telluur
b rhenium
c beryllium
d argon
2.1 e plutonium
B 27 2.2
Nee, bij de elementen uit groep veertien treedt van
boven naar beneden een geleidelijke overgang op van C 30
niet-metaalkarakter naar metaalkarakter. Zo behoren C a Het element met atoomnummer 116 zou je moeten
en Si tot de niet-metalen, terwijl Sn en Pb tot de meta- plaatsen in de zevende periode en in de zestiende
len behoren. Germanium zit daar met zijn eigenschap- groep.
pen een beetje ‘tussenin’. (Dat blijkt wel uit het feit dat b Het element met atoomnummer 124 zou terecht
germanium werd toegepast in halfgeleiders.) komen in de achtste periode.
c Element 124 zou links onder in het periodiek systeem
B 28 komen te staan, dat wil zeggen midden tussen de
110 Darmstadtium Ds; 111 Roentgenium Rg; metalen. Het zal dus waarschijnlijk een metaal zijn.
112 Copernicium Cn; 113 Ununtrium Uut; d Hoe hoger het atoomnummer, des te groter wordt
114 Ununquadium Uuq; 115 Ununpentium Uup; ook de atoomkern. Daarmee neemt ook het aantal
116 Ununhexium Uuh; 117 Ununseptium Uus; protonen in de kern toe. Deze positief geladen deel-
118 Ununoctium Uuo. Element 116 is inmiddels erkend tjes stoten elkaar af. Blijkbaar is er een punt, waarop
en krijgt binnenkort een eigen naam (in plaats van een de atoomkern niet langer stabiel is: door afstotende
telwoord). kernkrachten valt het atoom uiteen.
B 29
a Silicium heeft atoomnummer 14. Silicium staat in de
derde periode en dus verdelen de elektronen zich 2.4 Ionen, deeltjes met
over drie schillen. In de K-schil kunnen twee elektro-
nen en in de L-schil acht. Voor de derde schil blijven een lading
er dan vier elektronen over. De elektronenconfigura-
tie is: 2, 8, 4.
b Calcium heeft atoomnummer 20. Calcium staat in A 31
groep 2, dus in de buitenste schil zitten twee elektro- a Een ion
nen. Omdat calcium in de vierde periode staat, ver- b Er is meer negatieve lading in de elektronenwolk dan
delen de elektronen zich over vier schillen. In de positieve lading in de kern, dus het ion is negatief
K-schil kunnen twee elektronen en in de L-schil acht. geladen.
Voor de derde schil blijven er dan acht elektronen c Er is meer positieve lading in de kern dan negatieve
over. De elektronenconfiguratie is: 2, 8, 8, 2. lading in de elektronenwolk, dus het ion is positief
c Zie figuur 2.2. geladen.
A 32
Figuur b stelt een Na-atoom voor.
Figuur c stelt een Ca2+-ion voor.
Figuur a stelt een F-ion voor.
A 43 B 49
massa van een proton _______________
1,007276 u a Die hoeveelheid ammoniak bevat:
a ______________________
=
=
massa van een elektron 5,485799∙104 u 3,63∙1024
________
= 1,21∙1024 N-atomen.
1,836∙103 3
Een proton is dus afgerond 1,836∙103 keer zo zwaar b 1,21∙1024 N-atomen hebben een massa van:
als een elektron. Dit getal is afgerond op vier cijfers 1,21∙1024 × 14,01 u = 1,70∙1025 u.
en genoteerd in een macht van 10. (Op de display c 1,70∙1025 u × 1,66054∙10−24 g u−1 = 28,2 g (eventueel:
van je rekenmachine heb je waarschijnlijk gevonden: 2,82∙101 g of 28,1 g, wanneer je verder hebt gere-
1836,151853.) kend met het niet-afgeronde antwoord van vraag b).
b De atoomkern bestaat uit protonen en neutronen.
Beide deeltjes hebben afgerond een massa van B 50
1,01 u. De massa van een elektron is verwaarloos- a De molecuulmassa van H2O = (2 × 1,008) + 16,00 =
baar klein ten opzichte van de massa van een proton 18,02 u.
of neutron. Bovendien bevindt een elektron zich in De molecuulmassa van D2O = (2 × 2,014102) + 16,00 =
een wolk rondom de atoomkern. De massa van een 20,03 u.
atoom is dus vrijwel geheel geconcentreerd in de massa molecuul D2O _______
20,03 u
b ___________________
= = 1,112
atoomkern. massa molecuul H2O 18,02 u
Een molecuul D2O is dus 1,112 maal zo zwaar als
A 44 een molecuul H2O.
a 1,6735∙1024 g × 6,022∙1023 = 1,008 g en dat is in c De elektronenwolk bepaalt de omvang van een
getalwaarde gelijk aan de atoommassa van waterstof. atoom. De omvang van een D-atoom is even groot
b 26,568∙1024 g × 6,022∙1023 =16,00 g en dat is in als de omvang van een H-atoom. Het verschil zit
getalwaarde gelijk aan de atoommassa van zuurstof. hem alleen in de samenstelling van de atoomkern.
We kunnen concluderen dat een molecuul D2O even
A 45 groot is als een molecuul H2O.
Atoommassa’s zijn gemeten waarden, massagetallen d 1,000 dm3 zuiver D2O bestaat uit hetzelfde aantal
zijn telwaarden (massagetal = aantal protonen + aantal moleculen als 1,000 dm3 zuiver H2O. De dichtheid
neutronen in de atoomkern). van zuiver D2O is dus: 1,112 × 0,998 kg dm−3 =
1,11 kg dm3.
A 46 e Zuiver D2O wordt zwaar water genoemd, omdat het
a 87,6 = 8,76∙101 een grotere dichtheid heeft dan zuiver H2O.
b 5526 = 5,526∙103
c 0,0016 = 1,6∙10−3
A 60 B 63
a De lengte van de rij atomen is dan 1,5∙10−10 × 1019 m =
gram 32,00 x 1 500 000 000 m = 1 500 000 km.
mol 1,00 2,7
Dat gaat 1 500 000
_________ = 37 keer rond de aarde.
2,7 mol × 32,00 g 40 075
x = ________________
= 86 g O2
1,00 mol
b B 64
gram 58,12 x a 2000 mg L−1 (mg/L)
mol 1,00 2,7 b 2000 µg mL−1 (µg/mL)
2,7 mol × 58,12 g c 2 g L−1 (g/L)
x = ________________
= 156,9 g = 1,6∙102 g C4H10
d 2000 ng µL−1 (ng/µL)
1,00 mol
c e 2 g L−1 (g/L), dus in 5,0 liter: 10 g
gram 253,8 x
mol 1,00 1,22∙10−3 B 65
1,22∙10−3 mol × 253,8 g a 5,0 mol H2O2 = 5,0 × 2 mol = 10 mol O-atomen
x = _____________________
= 3,10∙10−1 g I2
b
1,00 mol
d mol 1,00 x
gram 17,03 x gram 32,00 20
mol 1,00 3,05∙10−4
20 g × 1,00 mol
x = ______________
= 0,625 mol O2 =
3,05∙10−4 mol × 17,03 g 32,00 g
x = _____________________
= 5,19∙10−3 g NH3
0,625 × 2 mol O = 1,3 mol O-atomen
1,00 mol
c
A 61 mol 1,00 x
a gram 48,00 20
mol 1,00 x
20 g × 1,00 mol
gram 28,02 4,6∙102 x = ______________
= 0,417 mol O3 = 0,417 × 3 =
48,00 g
4,6∙102 g × 1,00 mol 1,3 mol O-atomen
x = __________________
= 16,417 = 16 mol N2
d
28,02 g
b mol 1,00 x
mol 1,00 x gram 46,07 20
gram 44,02 8,12
20 g × 1,00 mol
x = ______________
= 0,43 mol C2H6O.
8,12 g × 1,00 mol 46,07 g
x = ________________
= 0,18446 = 0,184 mol N2O
Dit bevat eveneens 0,43 mol O-atomen.
44,02 g
c
mol 1,00 x B 66
gram 342,3 1,0∙10−2 a
aantal deeltjes 6,022∙1023 x
1,0∙10 g × 1,00 mol
−2
x = ___________________
= 2,9∙10−5 mol C12H22O11
mol 1,00 4,2
342,3 g
4,2 mol × 6,022∙1023
x = __________________
= 2,5∙1024 moleculen CO2
1,00 mol
3
a Voorbeelden van juiste antwoorden zijn: gram 1,0∙103 46,07
− Er gaan elektronen (spontaan van nikkel) naar het mol x 1,00
koperplaatje, dus het koperplaatje wordt negatief 1,0∙103 g × 1,00 mol
geladen. x = ___________________
= 21,71 mol alcohol
46,07 g
− Het koperplaatje wordt negatief geladen, want
elektronen / bètadeeltjes zijn negatief. mol 1,00 21,71
5
a X = Sr
b X = Br
998 g × 0,200 L
x = ______________
= 2,00∙102 g water
3.2 De bouw van stoffen
1,00 L
g De molaire massa van water is 18,02 g mol1.
A 2
gram 18,02 2,00∙102 Zie de tabel in figuur 3.2.
mol 1,00 x
formule groep geleiding in geleiding in
2,00∙102 g × 1,00 mol
x = ___________________
= 11,1 mol water vaste fase vloeibare fase
18,02 g
h K metalen + +
mol 1,00 11,1 Hg metalen + +
aantal deeltjes 6,022∙1023 x KF zouten – +
11,1 mol × 6,022∙10 23 C12H22O11 moleculaire – –
x = ___________________
= 6,68∙1024 watermoleculen
1,00 mol stoffen
i Zie figuur 3.1. S8 moleculaire – –
j Een koolstofatoom heeft vier elektronen in de stoffen
buitenste schil. Volgens de octetregel streeft het
C18H36O2 moleculaire – –
atoom naar acht elektronen in deze schil. Een kool-
stoffen
stofatoom komt dus nog vier elektronen te kort.
3.2
A 4
a In beide roosters is sprake van regelmatig gerang-
schikte positieve ionen.
b In een metaalrooster bevinden zich vrije elektronen, 3.3
in een ionrooster bevinden zich regelmatig gerang-
schikte negatieve ionen. B 9
a CaCO3(s) → CaO(s) + CO2(g)
A 5 b Zie figuur 3.4.
a Een stof geleidt stroom als geladen deeltjes vrij kun- c De calciumionen onderling stoten elkaar af, de oxi-
nen bewegen. In een vast zout hebben de ionen de-ionen onderling ook. De calciumionen en de oxi-
geen bewegingsvrijheid. In een vast metaal hebben de-ionen trekken elkaar aan.
de positieve ionen weliswaar geen bewegingsvrij- d Volgens het atoommodel van Bohr is de elektronen-
heid, maar de vrije elektronen wel. Zij zorgen dan verdeling voor een calciumatoom 2, 8, 8, 2. Dus
ook voor het ladingstransport, waardoor een metaal twee elektronen in de buitenste schil. Het calciumion
in de vaste fase wel elektrische stroom geleidt en zal een lading van 2+ hebben. De elektronenverde-
een zout niet. ling van het zuurstofatoom is 2, 6. Het atoom heeft
b In een vloeibaar zout verliezen de ionen de vaste nog twee elektronen in de buitenste schil nodig. De
plek in het rooster en kunnen ze bewegen. Hierdoor lading van het oxide-ion is 2-.
zijn er nu wel geladen deeltjes die vrij kunnen bewe-
gen. Er is dus ook geleiding van elektrische stroom.
c Elektrolyse is een ontledingsreactie (met elektrische
energie
B 7
Nee, gasvormige stoffen kunnen geen stroom gelei-
den. De afstand tussen de deeltjes waaruit de stof 3.4
bestaat is in de gasvormige fase te groot om de elek-
trische stroom door te kunnen geven. B 10
Bij verwarming van stoffen gaan de atomen van de
B 8 stof sneller trillen en afhankelijk van de wijze waarop
a Zie figuur 3.3. de atomen trillen kan er warmtetransport optreden.
b Het aluminiumatoom heeft drie valentie-elektronen, Maar metalen hebben ook vrije elektronen die niet
er bevinden zich namelijk drie elektronen in de bui- alleen lading, maar ook warmte kunnen transporteren.
tenste schil.
f N N
B 16
a HBr en CH4 zijn moleculair omdat de formules van
de stoffen enkel bestaan uit niet-metaalatomen.
NaF en BaO zijn zouten omdat de formules van de
7+
stoffen bestaan uit de combinatie van een metaal
met een niet-metaalatoom.
b NaF: ionbinding
HBr: atoombinding
CH4: atoombinding
3.5 BaO: ionbinding
c NaF: DENF–Na = 4,1 − 1,0 = 3,1, dus er is sprake van
A 13 een ionbinding.
a H HBr: DENBr-H = 2,7 − 2,1 = 0,6, dus er is sprake van
N H een polaire atoombinding.
CH4: DENC-H = 2,5 − 2,1 = 0,4, dus er is sprake van
H
een apolaire atoombinding.
BaO: DENO-Ba = 3,5 − 1,0 = 2,5, dus er is sprake van
b O O een ionbinding.
c HC CH B 17
a DENF–Cl = 4,1 − 2,8 = 1,3
d Cl Op grond van dit grote verschil in elektronegativiteit
kun je stellen dat de F-Cl-atoombinding een polaire
Cl C Cl
atoombinding is.
Cl
om deze te verbreken. I2
Br2
300
A 19 kamertemperatuur
Cl2 Br2
Als de gekko maar de helft van de haartjes heeft, smeltpunt
200
neemt de vanderwaalskracht met ongeveer de helft af
Cl2
en waarschijnlijk blijft de gekko dan niet hangen.
100
F2
A 20
F2
Het vloeibaar worden van de paraffine net onder de 0 100 200 300
lont. molecuulmassa (u)
H C O H
H H O
H
3.6 Mengsels van
H
C moleculaire stoffen
H
H H H A 33
a In het gas methaanamine zitten de moleculen ver uit
N H . . .N H ...N H
elkaar, er zijn geen waterstofbruggen tussen de
H C HH C HH C H moleculen aanwezig.
In vloeibaar water zitten de watermoleculen dicht bij
H H H
elkaar, verbonden met waterstofbruggen.
Als methaanaminegas oplost in water, dan gaan de
H H H
methaanaminemoleculen waterstofbruggen vormen
H C H H C H H C H met de watermoleculen. De waterstofbruggen tus-
sen watermoleculen worden dan verbroken, vervol-
N H ... N H ... N H
gens worden er nieuwe gevormd.
H C H H C H H C H
H H H
B 30
H H H
H H... N H
N H. . . O
H. . . N H. . . O H
H H
O. . . H H
H
H
C
H H
H H C
H H
H C C O ... H O. . . H H H
O . . .H
H H H O C C H + H
O...H H →
O
H H H
H
H
C
H H
H C
H H H
O. . . H O. . . H
H C C O...H H O...H H H
H H H. . .O
H O C C H
H
H H
A 34 A 35
a De molecuulformule van benzeen is C6H6, er komen Een verdelingsevenwicht kan ontstaan als een stof
dus alleen C-C- en C-H-bindingen voor in benzeen. oplosbaar is in zowel een hydrofiel als een hydrofoob
Dat zijn apolaire bindingen en dus is benzeen een oplosmiddel. Wanneer deze twee oplosmiddelen
hydrofobe stof. gemengd worden, zal een tweelagensysteem ontstaan.
b Zwavel heeft alleen zwavelmoleculen en heeft dan De op te lossen stof zal zich in een vaste verhouding
geen polaire bindingen. Het is een hydrofobe stof en verdelen over de twee oplosmiddelen.
zal oplossen in benzeen.
c Benzeen is een hydrofobe vloeistof met een dicht- B 36
heid kleiner dan die van water. Er vormen zich twee a Aardolie is een mengsel van apolaire koolwaterstof-
lagen, met water als onderste. De hydrofobe gele moleculen, die geen waterstofbruggen kunnen vor-
zwavel is opgelost in de benzeenlaag. men, dus aardolie mengt niet met water.
b Een mengsel kan zinken, waardoor de olie niet op de
kust aanspoelt.
c Door een emulgator toe te voegen.
A 43 ballon 3
a
dm3 gas 24,5 12,0 dm3 gas 22,2 1,00
mol gas 1,00 x mol gas 1,00 x
1,00 g × 1,00 mL
liter 1,00∙103 (1,00 mL) 1,00 L x = _______________
= 1,3 mL
0,80 g
∧
gram 0,958 x c 1,00 mol C2H6O = 46,07 g
0,958 g × 1,00 L
x = _______________
= 958 g gram 46,07 1,00
1,00∙103 L
1,00 L water heeft dus een massa van 958 g = mol 1,00 x
(0,958 kg). 1,00 g × 1,00 mol
b x = ________________
= 2,171∙102 mol ethanol
46,07 g
mol 1,00 x
gram 18,02 958 (1,00 L) mol gas 1,00 2,171∙102
dm3 gas 29,5 x
958 g × 1,00 mol
x= _______________
= 53,16 mol H2O
18,02 g 2,171∙102 × 29,5 dm3
x = ____________________
= 6,40∙102 mL ethanolgas
1,00 mol
mol gas 1,00 53,16 ∧
d 1,00 gram ethanol = 2,171∙102 mol ethanol (zie c).
dm3 gas 31,1 x
mol 1,00 2,171∙102
53,16 mol × 31,1 dm 3
x = ___________________
= 1,65∙103 dm3 H2O(g) aantal deeltjes 6,022∙10 23
x
1,00 mol
2,171∙102 mol × 6,022∙1023
B 46 x = _________________________
= 1,31∙1022 ethanol-
1,00 mol
a ρwater (293 K) = 0,998 g mL1, ρbenzeen (293 K) = moleculen
0,88 g mL1 e Het aantal moleculen moet gelijk blijven. Wat er ver-
b andert bij het verdampen en condenseren is de fase,
gram 0,998 1,00 niet de moleculen zelf. Er zitten dus evenveel etha-
milliliter 1,00 x nolmoleculen in de bij c berekende hoeveelheid gas.
1,00 g × 1,00 mL
x = _______________
= 1,00 mL H2O
B 48
0,998 g
a In Binas tabel 7 vind je het molair volume bij 298 K,
gram 0,88 1,00 dit is 24,5 dm3 mol1.
milliliter 1,00 x Eerst 7 g CO2 omrekenen naar mol en dan naar
1,00 g × 1,00 mL volume.
x = _______________
= 1,1 mL C6H6
0,88 g
∧ mol CO2 1,00 x
c 1,00 mol H2O = 18,02 g.
gram CO2 44,01 7
gram 0,998 18,02
7 g × 1,00 mol
milliliter 1,00 x x = _____________
= 0,1591 mol CO2
44,01 g
18,02 g × 1,00 mL
x = _________________
= 18,1 mL H2O
mol CO2 1,00 0,1591
0,998 g
∧ dm CO2 24,5 x
1,00 mol C6H6 = 78,11 g 3
78,11 g × 1,00 mL
x = _________________
= 89 mL C6H6
0,88 g
vers bv © Noordhoff Uitgevers bv Moleculaire stoffen 31
Cl
disiliciumhexachloride:
Cl Cl
Cl Si Si Cl
Cl Cl
H H. . . N N...H H 6
H H a Mether = (4 × 12,01) + (10 × 1,008) + (1 × 16,00) =
ethaandiol: 74,12 g mol1
H b 308 K = 35 °C (Binas tabel 42B)
H H
H C O
O C H... O H
H C
H H H H
C H
H O...H C O
O C H
H H
H
c In ethaandiol komen waterstofbruggen voor, in
ethaanthiol niet. Hierdoor worden de bindingen tus-
sen de moleculen in ethaanthiol gemakkelijk verbro- c Binas tabel 7: Vm = 22,4 dm3 mol1
ken: lager smelt- en kookpunt.
dm3 gas 22,4 1,00
4 mol gas 1,00 x
a De covalentie van stikstof is 3, dat betekent dat in 1,00 mol × 1,00 L
een molecuul N2 er een driedubbele binding is tus- x = ________________
= 4,46∙102 mol ether
22,4 L
sen de N-atomen, een zeer sterke binding. d Ethoxyethaan vormt een explosief mengsel met
b De term ontleden wordt gebruikt voor deeltjes die uit lucht en omdat de dichtheid van de damp groter is
twee of meer verschillende atomen zijn opgebouwd. dan die van lucht blijft het mengsel op de grond han-
Het stikstofmolecuul bestaat twee dezelfde atomen. gen. Het richt dan bij ontploffen heel veel schade
c N2(g) + 3 H2(g) → 2 NH3(g) aan.
d Atoombindingen, het is een moleculaire stof.
e Vanderwaalsbinding
6,0∙10 m × 1,2∙10 g
3 3 3
x = ____________________
= 7,2∙106 g vc
1,00 m3
Hierin mag dan voorkomen
7,2∙106 g lucht × 2,0∙106 g vc g1 lucht = 14 g vc.
f (NH4+)2(SO32)1 (NH4)2SO3
1 + 1 × 1 =
In de kubus titaanoxide bevinden zich 8 × __
8 g (Al3+)2(SO42)3 Al2(SO4)3
1 h (Ca2+)3(PO43)2 Ca3(PO4)2
2 Ti4+-ionen en 4 × __
+ 2 × 1 = 4 O 2-ionen.
2 i (K+)2(CO32)1 K2CO3
De verhouding Ti4+ : O2 = 2 : 4, ofwel 1 : 2. j (Pb4+)1(Cl)4 PbCl4
B 7 A 11
a De magnesiumionen onderling stoten elkaar af, de a Na+ en SO42 Na2SO4
oxide-ionen onderling stoten elkaar ook af. De mag- b Cu2+ en CO32 CuCO3
nesiumionen en de oxide-ionen trekken elkaar aan. c Al3+ en S2 Al2S3
b Elektrostatische krachten zijn onder meer afhankelijk d Mg2+ en ClO3 Mg(ClO3)2
van de grootte van de ladingen. De aantrekkings- e Li+ en OH LiOH
kracht tussen de magnesium- en de oxide-ionen is f Na+ en HCO3 NaHCO3
dan ook aanzienlijk groter dan de aantrekkingskracht g NH4+ en NO2 NH4NO2
tussen natrium- en chloride-ionen. h Ag+ en C2O42 Ag2C2O4
c Smeltpunt NaCl: 1074 K, smeltpunt MgO: 3125 K. i Fe3+ en SO32 Fe2(SO3)3
De ionbinding in MgO (met ionladingen 2+ en 2-) is j Sr2+ en NO3 Sr(NO3)2
veel sterker dan die in NaCl, met als gevolg een
groot verschil in smeltpunt. A 12
a NH4+ en SO42 ammoniumsulfaat
C 8 b Pb2+ en NO2 lood(II)nitriet
c Ca2+ en H2PO42 calciumdiwaterstoffosfaat
1 + 6 × 1
In de kubus cupriet bevinden zich 8 × __ __
=
8 2 d Ag+ en CrO42 zilverchromaat
4 Cu+-ionen en 2 × 1 = 2 O2-ionen. De verhouding e Ba2+ en F bariumfluoride
Cu+ : O2 = 4 : 2, ofwel 2 : 1. f Na+ en HPO4 natriummonowaterstoffosfaat
g Mg2+ en HCO3 magnesiumwaterstofcarbonaat
h Cu+ en O2 koper(I)oxide
i Mn2+ en OH mangaan(II)hydroxide
4.3 Namen en formules j Fe2+ en PO43 ijzer(II)fosfaat
van zouten B 13
a mangaan(IV)oxide MnO2
b zilver(I)nitraat AgNO3
A 9 c lood(IV)oxide PbO2
a natriumbromide d kaliumcarbonaat K2CO3
b magnesiumoxide e kaliumnitraat KNO3
c kwik(II)jodide f ammoniumcarbonaat (NH4)2CO3
d zinknitraat
e koper(II)acetaat
f ammoniumsulfiet
g aluminiumsulfaat
h calciumfosfaat
B 15
a natriumfluoride NaF
ijzer(II)sulfaat FeSO4 4.4 Zouten in water
ammoniumnitraat NH4NO3
calciumcarbonaat CaCO3
natriumchloride NaCl A 17
calciumchloride CaCl2 a ZnCl2(s) → Zn2+(aq) + 2 Cl(aq)
calciumsulfaat CaSO4 b NH4NO3(s) → NH4+(aq) + NO3(aq)
b De overeenkomst is dat al deze zouten zijn opge- c MgSO4(s) → Mg2+(aq) + SO42(aq)
bouwd uit ionen. d CuCO3(s) → X (deze stof is slecht oplosbaar in water)
c Het verschil is dat deze zouten uit verschillende e Na3PO4(s) → 3 Na+(aq) + PO43(aq)
ionsoorten zijn opgebouwd. f Fe2(SO4)3(s) → 2 Fe3+(aq) + 3 SO42(aq)
g K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH(aq)
C 16 h Ca(CH3COO)2(s) → Ca2+(aq) + 2 CH3COO(aq)
a De vier sulfide-ionen hebben gezamenlijk een lading
van 8-. Het ijzerion heeft een lading van 3+. Voor de A 18
vijf koperionen blijft er dus een lading van 5+ over. Alleen oplossing g heeft een triviale naam, de oplos-
Ieder koperion heeft dus een lading van 1+. sing wordt kaliloog genoemd.
b De vier sulfide-ionen hebben gezamenlijk een lading
van 8-. Wanneer het ijzerion een lading heeft van 2+, A 19
blijft er voor de vijf koperionen een lading van 6+ a K+(aq) + Cl(aq) → KCl(s)
over. Vijf (dezelfde) koperionen kunnen nooit samen b 2 Na+(aq) + SO32(aq) → Na2SO3(s)
een lading van 6+ hebben, dus het ijzerion in borniet c NH4+(aq) + I(aq) → NH4I(s)
kan niet de lading 2+ hebben. d 3 K+(aq) + PO43(aq) → K3PO4(s)
c De vijf calciumionen hebben gezamenlijk een lading
van 10+. Het hydroxide-ion heeft een lading van 1-. B 20
Voor de fosfaationen blijft er dus een lading van 9- a K+-ionen, Br-ionen en H2O-moleculen
over. Eén fosfaation heeft een lading van 3-; je hebt b NH3-moleculen en H2O-moleculen
dus drie fosfaationen nodig om een lading van 9- te c KBr is een zout. Wanneer een zout oplost in water
krijgen. De waarde van n is dus 3. splitst deze in ionen en krijg je K+-ionen en
d De sulfaationen hebben een lading van 2-. Br-ionen. Deze oplossing noteer je dus als
Omdat het er twee zijn, leveren ze een lading van 4-. K+(aq) + Br(aq). KBr(aq) zou betekenen dat er in het
De hydroxide-ionen hebben een lading van 1-. water ‘KBr’-deeltjes zouden voorkomen. Zoals je
Omdat het er zes zijn, leveren ze een lading van 6-. weet is dit absoluut niet het geval.
De totale negatieve lading in het zout is dan 10-. d NH3 is een moleculaire stof die goed oplost in water.
Het kaliumion heeft een lading van 1+, dus de drie Bij het oplossen van NH3 in water blijven de molecu-
ijzerionen moeten gezamenlijk een lading hebben len onveranderd, vandaar de notatie NH3(aq).
van 9+. Aangezien het drie ionen zijn, zal de lading
per ijzerion dus 3+ zijn.
– –
2+ 2+
– –
4.1
C 26
2+ a De zeven oxide-ionen hebben gezamenlijk een
lading van 14-. De twee kwikionen hebben geza-
menlijk een lading van 4+. Voor de twee antimoonio-
nen blijft er een lading van 10+ over. Elk antimoonion
heeft dus een lading van 5+. De formule is dan Sb5+.
4.2 b 2 HgO(s) + Sb2O3(s) + O2(g) → Hg2Sb2O7(s)
δ+
δ–
δ+ δ+
4.5 Zouthydraten
4.3
A 27
Nee, het water wordt hier geabsorbeerd (= opgenomen)
door het papieren zakdoekje.
A 28
2+
a magnesiumsulfaatheptahydraat
b natriumthiosulfaatpentahydraat
c kaliumaluminiumsulfaatdodecahydraat
A 29
a CrK(SO4)2∙12H2O
4.4 b CuSO4∙5H2O
c (NH4)2Fe(SO4)2∙6H2O
C 25
a Ba(NO3)2 A 30
b De oplosbaarheid van bariumnitraat is 1,02∙102 g per a Nee, het Cu2+-ion veroorzaakt niet de blauwe kleur,
kg water. want het Cu2+-ion is ook aanwezig in watervrij
koper(II)sulfaat, en dat is wit van kleur. Het is het
g bariumnitraat 1,02∙102 30,0 gehydrateerde Cu2+-ion dat de blauwe kleur veroor-
kg water 1,00 x zaakt, dat wil zeggen een Cu2+-ion dat is omringd
1,00 kg × 30,0 g door watermoleculen.
x = _______________
= 0,294 kg, dus om 30,0 g
1,02∙102 g
B 31 B 37
a Ja, zodra het overtollige water is verdampt en daar- a 7,686654135 → 7,69
mee de juiste (mol)verhouding tussen gipspoeder en b 360,0454545 → 3,60∙10²
water is bereikt, zal altijd hard gips ontstaan.
b Nee, want hard gips bevat al kristalwater. B 38
c Het gips fijnmalen en verwarmen zodat het kristal- a 30,7 g : 6,76 cm3 = 4,54 g cm3 = 4,54 kg dm3
water weer verdwijnt. b 43,1 g : 45,9 cm3 = 0,939 g cm3 = 0,939 kg dm3
d Het opnemen van kristalwater is een exotherm pro- c Dichtheid helium = 0,178 kg m3 = 0,178 g dm3
ces. De arm zal dus warm aanvoelen. Volume helium = 0,93 g : 0,178 g dm3 = 5,2 dm3 =
5,2 L
B 32 d Dichtheid water: 0,998∙103 kg m3 = 0,998 kg dm3
a MgCl2∙6H2O Massa water = 0,45 dm3 × 0,998 kg dm3 = 0,45 kg
b MgCl2∙6H2O(s) → Mg2+(aq) + 2 Cl(aq) + 6 H2O(l) Dichtheid zwaar water: 1,105∙103 kg m3 =
1,105 kg dm3
C 33 Massa zwaar water = 0,45 dm3 × 1,105 kg dm3 =
a Gebruik een oventemperatuur van 100 °C of iets 0,50 kg
daarboven. Bij deze temperatuur kookt water, Het verschil bedraagt 0,50 kg − 0,45 kg = 0,05 kg.
waardoor het silicagel weer watervrij wordt.
b Het gaat hier om kobaltchloride. Watervrij kobalt- B 39
chloride, CoCl2(s) is blauw van kleur. Gehydrateerd Het volume van het loodblok = 20,00 cm × 1,25 cm ×
kobaltchloride is rood (roze) van kleur. 197,8 g
0,70 cm = 18 cm3. De dichtheid bedraagt _______
=
c CoCl2∙6H2O(s) → CoCl2(s) + 6 H2O(l) 18 cm3
11 g cm3 = 1,1∙104 g dm3.
B 40
4.6 Glaswerk en nauw- De dichtheid van een stof is afhankelijk van de tempera-
tuur. Voor metalen geldt: hoe hoger de temperatuur, hoe
keurigheid lager de dichtheid. De dichtheid 6,1 g cm3 geldt bij
20 °C en de dichtheid 5800 kg m3 (= 5,8 g cm3) bij
25 °C.
A 34
Van links naar rechts: C 41
buret: 16,32 mL Je kunt de dichtheid van de te onderzoeken stof bepa-
bekerglas: 147 mL len. Dit kun je doen door eerst de massa te bepalen
erlenmeyer: 165 mL door te wegen. Het volume kun je bepalen via de
maatcilinder: 41 mL onderdompelmethode. Je meet een hoeveelheid water
af in bijvoorbeeld een maatcilinder (je moet het volume
A 35 goed kunnen aflezen) en vervolgens laat je het voor-
a 11,3∙10³ kg m3 = 1,13∙104 g dm3 werp in het water zakken. Je leest opnieuw het volume
b 0,72∙10³ kg m3 = 7,2∙102 g dm3 in de maatcilinder af. Het verschil staat gelijk aan het
c 0,178 kg m3 = 0,178 g dm3 volume van het voorwerp. Door nu de massa te delen
door het volume bereken je de dichtheid. Is de dicht-
B 36 heid (ongeveer) gelijk aan 19,3∙103 kg m3, dan gaat
a 0,144 → 0,1 het om goud, anders om pyriet (met een dichtheid van
b 19,38 → 19,4 5,01∙103 kg m3).
A 45 A 48
1 mol glucose heeft een massa van 180,2 g; 1 mmol a NaCl(s) → Na+(aq) + Cl(aq)
glucose heeft een massa van 180,2 mg. b
mol 1,00 x
mmol 1,00 5,7 gram 58,44 3,78
mg 180,2 x
1,00 mol × 3,78 g
x = ________________
= 6,47∙102 mol NaCl
180,2 mg × 5,7 mmol 58,44 g
x = ___________________
= 1,0∙103 mg
1,00 mmol
5,7 mmol L1 komt dus overeen met 1,0∙103 mg L1 = mol 6,47∙102 x
b mol 1,0∙103 x
mol 1,00 x liter 2,50 1,00
gram 126,8 17
1,0·103 mol × 1,00 L
x = ___________________
= 4,0∙104 mol L1
1,00 mol × 17 g 2,50 L
x = ______________
= 0,13 mol FeCl2
126,8 g
B 53
mol 0,13 x a 0,10 molair is gelijk aan 0,10 mol L1; 100 mL is
liter 1,42 1,00 gelijk aan 0,100 L.
0,13 mol × 1,00 L
x = ________________
= 9,4∙102 mol L1 mol 0,10 x
1,42 L
c Het aantal mol Cl in de oplossing is hier tweemaal liter 1,00 0,100
zo groot als het aantal mol FeCl2 dat oorspronkelijk 0,10 mol × 0,100 L
werd opgelost; zie de coëfficiënten in de oplos x = _________________
= 0,010 mol, dus in
1,00 L
vergelijking. oplossing A zit 0,010 mol suiker.
[Cl] = 2 × 9,4∙102 = 0,19 mol L1. b 0,25 molair is gelijk aan 0,25 mol L1; 150 mL is
gelijk aan 0,150 L.
B 50
a Proef 1: door het toevoegen van water wordt de mol 0,25 x
15 g × 1,00 mol
mol 1,00 x x = ______________
= 0,1351 mol CaCl2
111,0 g
gram 98,00 1,45∙103 Er kan dan 6 × 0,1351 = 0,8108 mol water worden
1,00 mol × 1,45∙103 g opgenomen. Dit omrekenen naar gram water:
x = ___________________
= 15 mol fosforzuur.
98,00 g
Deze hoeveelheid zit in 1,0 L, dus de molariteit van mol 1,00 0,8108
3 8
a Aantal protonen: 92 a In 75 g water lost 10,3 0,9 = 9,4 g kaliumsulfaat
Aantal elektronen: 88 op.
b Acht oxide-ionen hebben samen een lading van
16-. De drie uraanionen hebben dus samen een g kaliumsulfaat 9,4 x
lading van 16+. Eén U4+-ion en twee U6+-ionen heb- g water 75 1000
ben samen een lading van 16+, dus U6+-ionen. 9,4 g × 1000 g
c UO2(NO3)2 x = _____________
= 125 g, dus de oplosbaarheid
75 g
van kaliumsulfaat in water is 1,3∙102 g per kg water.
4 b Volgens Binas is de oplosbaarheid van kaliumsulfaat
a NH3(aq) 120 g per kg water. De waarde bij a is experimenteel
b Ammoniak heeft drie N-H-groepen en is uitstekend bepaald, er kunnen fouten zijn gemaakt bij het
in staat H-bruggen te vormen met water. afwegen, aflezen, uitvoeren van de proef. Ook de
c De molaire massa van ammoniak is 17,03 g. temperatuur van het oplosmiddel speelt een belang-
rijke rol.
mol 1,00 13
gram 17,03 x
17,03 g × 13 mol
x = _______________
= 2,214∙102 g
1,00 mol
In 1 L ammonia zit 2,214∙102 g ammoniak, dit is 25%
van de totale massa. De totale massa van de oplos-
sing is dan 4 × 2,214∙102 g = 8,9∙102 g. De dichtheid
is dus 8,9∙102 g per liter, ofwel 0,89 kg L1.
5
a lood(II)sulfide
b formule zout 1: PbCl2
formule zout 2: Pb3(PO4)2
verhouding zout 1 : zout 2 = 1 : 3
6
a KAl(SO4)2
b Aluin heeft een verhoudingsformule omdat het een
zout is. In het ionrooster van aluin kun je geen aparte
moleculen KAl(SO4)2 aanwijzen.
c K+: 19 protonen en 19 − 1 = 18 elektronen
Al3+: 13 protonen en 13 − 3 = 10 elektronen
SO42: (16 + 4 × 8) = 48 protonen en 48 + 2 =
50 elektronen
d KAl(SO4)2(s) → K+(aq) + Al3+(aq) + 2 SO42(aq)
e Ja, de oplossing bevat vrij beweegbare ionen, die
voor stroomgeleiding kunnen zorgen.
Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO4(s) Omdat er een overmaat Br− wordt toegevoegd, is alle
Al3+(aq) + 3 OH−(aq) → Al(OH)3(s) Ag+ neergeslagen.
Het neerslag bestaat dus uit twee zouten! Je mag deze Vorming neerslag B:
twee neerslagreacties ook in één vergelijking weer Door het filtreren is er geen AgBr meer aanwezig.
geven:
Br− S2−
Ba2+(aq) + SO42−(aq) + Al3+(aq) + 3 OH−(aq) → Cu2+ g s
BaSO4(s) + Al(OH)3(s) Fe 2+
g s
Ca2+ g m
B 7
Een zout dat niet oplost is iets anders dan het Cu2+(aq) + S2−(aq) → CuS(s) en
ont-staan van een neerslag. Een neerslag is een Fe2+(aq) + S2−(aq) → FeS(s)
chemische reactie, er ontstaat een nieuwe vaste stof
als oplossingen worden samengevoegd. In dit geval Na toevoegen van de natriumsulfide-oplossing aan het
ontstaat er geen nieuw zout, maar lost het zout niet filtraat zullen er twee zouten neerslaan. Neerslag B zal
op in water. Rick heeft dus geen gelijk. dus bestaan uit een mengsel van CuS en FeS. We zijn
ervan uitgegaan dat het matig oplosbare CaS hier niet
B 8 neerslaat.
De geur wordt veroorzaakt door de component die
verdampt. Het pigment is een zout en zal dus niet snel Vorming neerslag C:
verdampen, dat zou trouwens ook betekenen dat de Door het filtreren is er geen CuS en FeS meer aanwezig.
kleur verdwijnt! Ook het bindmiddel verdampt niet.
Droge verf bestaat uit uitgehard bindmiddel en pig- Br− S2− CO32−
ment. De typische geur zal dus worden veroorzaakt Ca2+ g m s
door het verdampende oplosmiddel.
Er zal niet veel S2− meer in het mengsel aanwezig zijn.
B 9
a In hoofdstuk 4 heb je gezien dat K2O reageert met Ca2+(aq) + CO32−(aq) → CaCO3(s)
water:
K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH−(aq) Dus:
b De chromaationen staan niet in Binas tabel 45A, Neerslag A: AgBr
maar uit de tekst kun je afleiden dat het chromaation Neerslag B: een mengsel van CuS en FeS
een slecht oplosbaar zout vormt met lood(II)ionen. Neerslag C: CaCO3
Stap 2: reken vervolgens het aantal gram om naar mol. mol 0,10 x
liter 1,00 2,5∙10−2
mol 1,00 x
0,10 mol × 2,5∙10−2 L
gram 187,5 3,6 x = ___________________
= 2,5∙10−3 mol Ag+-ionen
1,00 L
1,00 mol × 3,6 g
x = _______________
= 0,0192 mol Cu(NO3)2
Cl−-ionen:
187,5 g
Stap 3: de molverhouding Cu(NO3)2 : Cu2+ : NO3− = Stap 1: oplosvergelijking MgCl2
1 : 1 : 2.
Stap 4: er is dus 0,0192 mol Cu2+-ionen en MgCl2(s) → Mg2+(aq) + 2 Cl−(aq)
2 × 0,0192 = 0,0384 mol NO3−-ionen in de oplossing
aanwezig. Stap 2: de molariteit van de MgCl2-oplossing is
Stap 5: ten slotte reken je de concentratie uit. 0,030 mol L−1.
Stap 3: de molverhouding MgCl2 : Mg2+ : Cl− = 1 : 1 : 2.
Cu2+-ionen: Stap 4: per liter oplossing zijn er 2 × 0,030 =
0,060 mol Cl−-ionen, in 15 mL zit:
mol 0,0192 x
liter 0,150 1,00 mol 0,060 x
liter 1,00 1,5∙10−2
0,0192 mol × 1,00L
x = __________________
= 1,3∙10−1 M. [Cu2+] =
0,150 L 0,060 mol × 1,5∙10−2 L
1,3∙10−1 mol L−1. x = ____________________
= 9,0∙10−4 mol Cl−-ionen.
1,00 L
Ag+ en Cl− reageren in de molverhouding 1 : 1, dus is
NO3−-ionen: Ag+ in overmaat aanwezig.
c Als je dus wil weten hoeveel AgCl ontstaat, reken je
mol 0,0384 x met de Cl−-ionenconcentratie.
liter 0,150 1,00 Stap 1 en 2 heb je al bij vraag a en b gedaan.
0,0384 mol × 1,00 L Stap 3: de molverhouding AgCl : Ag+ : Cl− = 1 : 1 : 1.
x = __________________
= 2,6∙10−1 M.
Stap 4: er kan maximaal 9,0∙10−4 mol AgCl ontstaan,
0,150 L
[NO3] = 2,6∙10−1 mol L−1 omdat de Cl−-ionen dan allemaal gereageerd hebben.
Stap 5: omrekenen naar gram AgCl.
C 18
a mol 1,00 9,0∙10−4
NO3 −
Cl −
gram 143,3 x
Ag +
g s
9,0∙10−4 mol × 143,3 g
Mg2+ g g x = ____________________
= 0,13 g AgCl.
1,00 mol
d We gaan alle aanwezige ionsoorten na.
Ag+(aq) + Cl−(aq) → AgCl(s) Cl−-ionen: dit ion vormt met Ag+ het neerslag en
b Om te bepalen welke ionsoort in overmaat aanwezig komt niet meer in het filtraat voor. [Cl−] = 0,0 M.
is, moet je het aantal mol Ag+ en Cl− berekenen in de
oplossingen. Ag+-ionen: waren in overmaat aanwezig, 9,0∙10−4 mol
van de 2,5∙10−3 mol heeft gereageerd. In het filtraat is
Ag+-ionen: dus nog aanwezig: 2,5∙10−3 − 9,0∙10−4 = 1,6∙10−3 mol
Stap 1: oplosvergelijking AgNO3 Ag+-ionen. Het volume van het mengsel is
25 mL + 15 mL = 40 mL. De concentratie kun je
AgNO3(s) → Ag+(aq) + NO3−(aq) vervolgens uitrekenen.
mg Ca2+ 7,1 60
°D 1,00 x 5.5 Afsluiting
1,00 L × 60 mg
x = _____________
= 8,5 °D.
7,1 mg
1
B 28 a Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO4(s)
a Los een monster van de stof op en voeg er bijvoor- b Stap 1: zie vraag a.
beeld een natriumsulfaatoplossing aan toe. Is een Stap 2: om het aantal mol barium- en sulfaationen
neerslag zichtbaar, dan was er lood(II)acetaat aan- uit te kunnen rekenen moet je eerst het aantal mol
wezig. Treedt er geen neerslagvorming op, dan is de bariumsulfaat weten. Je rekent het aantal gram om
stof niet verontreinigd, omdat zinkionen geen neer- naar mol.
slag vormen met sulfaationen.
b Voeg water toe aan een kleine hoeveelheid van de mol 1,00 x
stof en schud. Is het verkregen mengsel helder, dan gram 233,4 5,0
is er geen zinkoxide aanwezig. Zinkoxide lost name- 1,00 mol × 5,0 g
lijk slecht op in water en dan zou je een suspensie x = _______________
= 2,14∙10−2 mol BaSO4
233,4 gram
waarnemen.
nodig. dm 3
24,5 x
SO42-ionen: er is ook 43 mL van de natriumsulfaat- 9,92∙102 mol × 24,5 dm3
oplossing nodig, omdat het aantal mol gelijk is aan x = _____________________
= 2,43∙104 dm3 H2(g)
1,00 mol
het aantal mol Ba2+-ionen en de molariteit van de f Stap 1 en 2: heb je al bij vraag a en c gedaan.
natriumsulfaatoplossing gelijk is aan die van barium- Stap 3: de molverhouding C8H18 : H2O = 2 : 18 = 1 : 9.
nitraat. Stap 4: dus bij de verbranding van benzine ontstaat
9 × 1,75∙101 mol = 1,575∙102 mol H2O.
2 Stap 5: omrekenen naar gram H2O.
Zij gaat uit van oplossingen van CuSO4 en BaCl2 die
evenveel mol per liter bevatten. Zij voegt gelijke mol 1,00 1,575∙102
volumes (bijvoorbeeld van elk 50 mL) bij elkaar. (Je wilt gram 18,02 x
immers een zo zuiver mogelijk product.) Er ontstaat 1,575∙102 mol × 18,02 g
een neerslag van bariumsulfaat volgens: x = ______________________
= 2,84∙103 g H2O
1,00 mol
gemaakt. x = ____________________
= 1,79∙104 g H2O
1,00 mol
g Stap 3: de molverhouding C8H18 : CO2 = 2 : 16 = 1 : 8.
3 Stap 4: dus bij de verbranding van benzine ontstaat
a 2 C8H18(g) + 25 O2(g) → 16 CO2(g) + 18 H2O(l) 8 × 1,75∙101 mol = 1,40∙102 mol CO2.
2 H2 + O2 → 2 H2O Stap 5: omrekenen naar gram CO2.
b Bij de verbranding van waterstofgas ontstaat geen
koolstofdioxide. mol 1,00 1,40∙102
ionen ook Pb2+-ionen in het filtraat voor. Bij het toe- gram 14,01 1,54
voegen van een Na2CO3-oplossing ontstaat er een 1,54 g × 1,00 mol
neerslag van PbCO3 volgens: x = ________________
= 0,110 mol N van de
14,01 g
ammoniumionen
Pb2+(aq) + CO32−(aq) → PbCO3(s) Stap 3: de molverhouding N : NH4+ = 1 : 1.
Stap 4: er is dus ook 0,110 mol NH4+.
Beide waarnemingen kloppen met de werkelijkheid. e K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH−(aq)
Conclusie: de leerling heeft een overmaat lood(II)- f Stap 1: zie je antwoord bij vraag e.
nitraatoplossing gebruikt. Stap 2: 6,0 gram K2O omrekenen naar mol.
5 mol 1,00 x
a 2 Bi + 3 H2S → Bi2S3 + 6 H
3+ + gram 94,20 6,0
b Bi(NO3)3(s) → Bi3+(aq) + 3 NO3−(aq) 6,0 g × 1,00 mol
c 2 Bi(s) + 3 S(s) → Bi2S3(s) x = _______________
= 0,06369 mol K2O. 1 mol K2O
94,20 g
levert 2 mol K+-ionen. In 100 g plantenvoeding is
6 0,13 mol K+-ionen opgelost.
Gebruik bij het beantwoorden van deze vraag Binas g Stap 1: elk P2O5 molecuul bevat 2 P-atomen, dan
tabel 45A. kunnen dus 2 PO43−-ionen gevormd worden.
Na het toevoegen van chloride-ionen komt er geen Stap 2: eerst aantal gram P2O5 omrekenen naar mol.
neerslag. Het positieve ion is dus geen Ag+, Hg+, Pb2+.
Met jodide-ionen ontstaat er een oranje neerslag. De mol 1,00 x
hierboven genoemde ionen geven een neerslag, maar gram 141,9 2,6
die kunnen het niet zijn. De enige mogelijkheid is dan 2,6 g × 1,00 mol
nog Hg2+. x = _______________
= 0,01832 mol P2O5
141,9 g
8 mol 1,00 x
21
In de melkbus zit dus: ____ × 30 dm3 = 6,30 dm3 O2. A 10
100
1,0 mol O2 heeft een volume van 23 dm3. Het aantal C5H12
dm3 O omrekenen naar mol.
H3C CH2 CH2 CH2 CH3
mol 1,00 x pentaan
dm3 23 6,30
H3C CH2 CH CH3
1,00 mol × 6,30 dm3
x = __________________
= 0,27 mol O2
23 dm3 CH3
(2-)methylbutaan
CH3 H H
H3C C CH2 CH3 C C
CH3 H CH CH3
2,2-dimethylbutaan H3C
3-methyl-1-buteen
CH3
CH2
H3C CH CH CH3
H2C CH2
CH3
2,3-dimethylbutaan CH2 CH2
cyclopentaan
B 11
CH3
a 2,2-dimethylpropaan (283 K), 2-methylbutaan (301 K),
pentaan (309 K) H2C CH
b De moleculen van de stof 2,2-dimethylpropaan zijn
bolvormiger dan die van 2-methylbutaan en pen- H2C CH2
taanmoleculen zijn langgerekt. Hoe boller het mole- methylcyclobutaan
cuul, des te zwakker zijn de vanderwaalsbindingen
CH3
tussen de moleculen (er is minder contactoppervlak)
en des te lager is het kookpunt. H2C C CH3
c 2,2-dimethylbutaan (323 K), 2,3-dimethylbutaan
(331 K), 2-methylpentaan (333 K), 3-methylpentaan CH2
(336 K), hexaan (342 K) 1,1-dimethylcyclopropaan
B 12 CH3
CH
H H2C
C CH2 CH2 CH3 CH
H C CH3
H 1,2-dimethylcyclopropaan
1-penteen
B 15 CH3 CH3
a Door toevoegen van cubaan verbruiken de motoren H3C C C CH3
minder brandstof: een liter brandstof levert meer
energie. De prestaties van coureurs mogen niet CH3 CH3
afhankelijk zijn van de gebruikte brandstof. juiste naam: (2,2,3,3-)tetramethylbutaan
b Na het verdampen van de benzine blijft een witte
vaste stof achter als cubaan is toegevoegd. Als er B 18
geen cubaan is toegevoegd, zie je dus ook geen a 1,2-dimethylcyclopropaan
witte rest. b 1,4,5-trimethyl-1-cyclopenteen
c 4,4,5-trimethyl-1-hexeen
B 16 d 2,4-dimethylhexaan
De methylgroep kan alleen op het tweede C-atoom
van de propaan zitten. Op 1 of 3 levert het immers B 19
butaan op in plaats van propaan. Zoals uit onderstaande structuurformules blijkt, heb-
ben ze allemaal de molecuulformule C4H8.
B 17
H HH
a structuurformule:
CH CH3 H C C C H
2
C H
H3C HC
H H
CH3 methylcyclopropaan
juiste naam: methylbutaan
b structuurformule: H H
H C C H
H3C CH2
H C C H
CH3
juiste naam: propaan H H
cyclobutaan
− Twee dichloor-producten:
Vertakte koolstofketen met vijf C-atomen:
Cl H
HC C CH CH2 CH3
H C C H
CH3
HC C CH2 CH CH3 Cl H
1,1-dichloorethaan
CH3
Cl Cl
H3C C C CH CH3
H C C H
CH3
H H
Vertakte koolstofketen met vier C-atomen:
1,2-dichloorethaan
CH3
H3C C C CH − Twee trichloor-producten:
CH3 Cl H
Cl C C H
B 21
Cl H
a Autobenzine heeft een kooktraject, want het is een
mengsel. 1,1,1-trichloorethaan
b De molaire massa van octaan = (8 × 12,01) +
Cl Cl
(18 × 1,008) = 114,0 gram.
In 1 mol octaan zit 8 × 12,01 = 96,0 g koolstof. H C C H
96,0 g
Massapercentage koolstof = _______
× 100% = 84,2%.
Cl H
114,0 g
c 2 C8H18 + 25 O2 → 16 CO2 + 18 H2O 1,1,2-trichloorethaan
d Molverhouding octaan : CO2 = 1 : 8. Er ontstaat
8,00 mol CO2. Molaire massa CO2 is 44,01 g mol1. − Twee tetrachloor-producten:
Cl C C H CH3
O
Cl Cl
c
pentachloorethaan O
− Eén hexachloor-product:
Cl Cl
d
Cl C C Cl H3C O CH3
CH CH2
Cl Cl
H3C O
hexachloorethaan
A 23 B 27
lindaan: C6H6Cl6 a
OH
dioxine: C12H4O2Cl4
pcb: C12H6Cl4 H3C C CH3
halothaan: C2HBrClF3
H
A 24 b
OH
a Algemene formule alkanolen en alkoxyalkanen:
CnH2n+2O H3C C CH3
b OH
CH3
H3C CH2 H3C HC
c
CH2 OH CH3 OH OH
1-propanol 2-propanol H C C H
H3C CH2
H H
O CH3
d
OH H OH
methoxyethaan
H C C C H
B 25
H CH3 H H H OH H
a
C C + HBr → Br C C CH3 e
H
H H H H C
OH
H Br
f
en H C C CH3 H3C O
H H CH CH3
HO
b 1-broompropaan en 2-broompropaan
A 33 A 34
a Kijk naar HCOH en CH3COH, de algemene formule a Kijk naar HCOOH en CH3COOH en dan zie je dat de
is CnH2nO. algemene formule CnH2nO2 is.
b Kijk naar CH3COCH3, de algemene formule is b
CnH2nO. O
c Ja, ze hebben dezelfde algemene formule. H3C CH2 CH2 CH2 C
d Aldehyden (eerst: onvertakt skelet, dan enkelvoudig
OH
vertakt met laagste plaatsnummer, volgende plaats-
nummer, dan tweevoudig vertakt): pentaanzuur
O O
H3C CH2 CH2 CH2 C H3C CH2 CH C
H
OH
CH
3
1-pentanal
2-methylbutaanzuur
H C C mol 1,00 x
CH3
6.6 Esters O
H3C C
O CH2
A 42
CH3
a O
ethylethanoaat
H3C CH2 C OH + CH3OH
O O
H3C CH2 C + H2O H3C CH2 C
O CH3 O CH3
b methylpropanoaat methylpropanoaat
A 43 B 45
a Kookpunt van butaanzuur is 437 K, kookpunt van
a Een triglyceride is de tri-ester van glycerol en vetzuren. ethylethanoaat is 350 K. De OH-groepen van de
b zuren kunnen onderling H-bruggen vormen en heb-
O
ben daardoor een hoger kookpunt dan de esters, die
H2C O C C17H33 geen H-bruggen kunnen vormen.
O b Butaanzuur zal beter oplossen dan ethylethanoaat,
omdat butaanzuur H-bruggen kan vormen met
HC O C C17H33 watermoleculen.
O
H2C O C C17H33
OH
6.8 Afsluiting
A 50
a 1
H2N O a Een juist antwoord kan als volgt zijn weergegeven:
CH C H3C CH2 CH CH3
H3C OH SH CH3
2-aminopropaanzuur CH3 H3C C CH3
b
H2N O 3 H C HC CH 2 SH SH
HO CH C b De molecuulmassa van C4H7SH = 88,16 u.
C CH2 OH Per molecuul C4H7SH is 32,06 u van de atoom
soort S aanwezig.
O
Het massapercentage van de atoomsoort S in
2-aminobutaandizuur 32,06 u
C4H7SH = _______
× 100% = 36,37%.
c 88,16 u
c Een voorbeeld van een juist antwoord is:
H OH
H C C d 1,5 g C4H7SH omrekenen naar mol. De molaire
O massa van C4H7SH = 88,16 g mol1.
2 NH
amino-ethaanzuur gram 88,16 1,5
d mol 1,00 x
H2N OH
1,00 mol × 1,5 g
H3C CH C x = _______________
= 1,702∙102 mol C4H7SH
88,16 g
CH CH2 O Het volume van het lokaal bedraagt
10,0 × 5,6 × 3,0 = 1,68∙102 m3.
3H C
1,702∙102 mol
Per m3 is aanwezig: _____________
= 1,013∙104 mol
2-amino-4-methylpentaanzuur 1,68∙102 m3
C4H7SH per m3.
A 51 De geurdrempel is 1,2∙109 mol per m3.
Methaanamine, ethaanamine en 1-propaanamine zijn De aanwezige concentratie aan C4H7SH is :
primaire aminen en trimethylamine is een tertiair 1,013∙104 mol
_____________
= 8,4∙104 maal zo groot als de
amine. 1,2∙109 mol
geurdrempel.
B 52 e O
CH 3
a Het kookpunt van methaanamine is 267 K, van
H3C CH CH2 CH2 SH HO C CH3
ethaanamine 290 K, van 1-propaanamine 320 K en
van trimethylamine 276 K. Het kookpunt wordt hoger
c Wat voor CH3Cl geldt (zie b), geldt ook voor CH2Cl2 gram 16,00 x
en CHCl3. Lijn d (CCl4) stijgt voortdurend, en toont 1,36 mol × 16,00 g
een maximum als de reactie is afgelopen. x = _________________
= 21,8 gram zuurstof
1,00 mol
d Nee, volgens het diagram ongeveer 20%. 21,8 g
c Het massapercentage is: __________ × 100% = 3,0%.
e Ja, zie c. 0,72∙103 g
f 100% CCl4. Immers: CH4 + 4 Cl2 → CCl4 + 4 HCl. d ethers
g waterstofchloride e Methylpropeen, methanol
f − in S2: extractie/extraheren
4 − in S3: destillatie/destilleren
a g Methanol wordt bij dit proces verbruikt (doordat het
CH3
reageert) en moet dus steeds toegevoerd worden.
H C
6
CH3
a Bijvoorbeeld:
b CH3
CH3
H2C C
H3C C C C H
2 CH CH3
CH3
b 2-methyl-1-buteen
c
H CH3
C C
CH3
H C
H3C
CH3
d
O
C
OH
B 18
a C6H12O6(s) → 2 C2H6O(l) + 2 CO2(g)
b C2H6O(l) + 3 O2(g) → 2 CO2(g) + 3 H2O(l)
C 29
Juiste vragen kunnen zijn:
− Wat is het energieverbruik bij de productie en 7.5 Evenwichten
recycling van dikke en dunne petflessen?
− Wat is het verschil in grondstoffenverbruik bij de
productie van de twee typen fles? A 31
− Wat is het verschil in CO2-uitstoot bij de productie Wanneer bij een dynamisch evenwicht twee tegen
van de verschillende typen fles? gestelde reacties verlopen met dezelfde snelheid,
− Wat is de hoeveelheid afval die bij de twee noem je dat een chemisch evenwicht.
productieprocessen ontstaat?
A 32
C 30 a Het bruine stikstofdioxide wordt voor een deel
a Voorbeelden van een goed antwoord: omgezet in het kleurloze distikstoftetra-oxide.
− LDPE, want dat is soepel en minder breekbaar. b 2 NO2(g) ⇄ N2O4(g)
− LDPE, want HDPE moet je niet voor draagtassen [N O ]
c K = ______
2 4
gebruiken omdat het een stijf materiaal is dat niet [NO2]2
goed bestand is tegen stoten. d Nee, de kleur is niet hetzelfde, want de evenwichts-
b Nee, want zowel bij upcyclen als downcyclen krijgt constante is afhankelijk van de temperatuur. Bij een
het afval een nieuwe toepassing. Als je de instap- andere temperatuur is dus de samenstelling van het
tekst leest, is er waarschijnlijk wel sprake van upcy- mengsel anders en dus is de kleur anders.
clen als je kijkt naar de nieuwe producten die wor-
den gemaakt. A 33
c Er ontstaan uit acht atomen van C8H8 acht mole a Bij een homogeen evenwicht zijn alle stoffen die bij
culen CO2. het evenwicht betrokken zijn in dezelfde toestand,
d Massa omrekenen naar mol. Massa wegwerpbeker- dus allemaal opgelost in water of allemaal gasvor-
tje is 2,8 g en de molaire massa van styreen is mig. Bij een heterogeen evenwicht is dat niet het
104,1 g mol−1. geval.
b Nee, het is geen chemisch evenwicht, want er ver-
loopt geen chemisch reactie. Het is wel een dyna-
misch evenwicht.
B 38
(0,40 − 0,20) mol
reactiesnelheid
a [N2O4] = _______________
= 0,20 mol L−1.
1,0 L
(2 × 0,20) mol
[NO2] = ____________
= 0,40 mol L−1.
A B 1,0 L
B A [NO2]2 ______
(0,40)2
De concentratiebreuk is ______
=
= 0,80.
tijd [N2O4] 0,20
7.7 De waarde van de concentratiebreuk is dus niet
gelijk aan 2,0: er is dus nog geen evenwicht.
B 35 b Als er evenwicht is heeft x mol N2O4 gereageerd.
[SO3]2 Je kunt dan de tabel maken zoals je ziet in figuur 7.9.
a K = _________
[SO2]2[O2]
[Co2+] [N2O4] [NO2]
b K = _____
2+
[Ni ] t0 0,40 0
[NH3]2 omgezet –x +2x
c K = _______
[N2][H2]3
tev 0,40 − x 2x
[Ag(NH ) +]
d K = __________
+ 3 2 2
[Ag ][NH3]
7.9
[Fe2+]2[Sn4+]
e K = ___________
[Fe3+]2[Sn2+]
f K = [Pb2+][I−]2
7.10 C 47
[NOCl]2 ______________
(0,170)2 a N2(g) + 3 H2(g) ⇄ 2 NH3(g)
K = _________
=
= 2,1∙103
[NO]2[Cl2] (0,030)2 × 0,015 b In Binas tabel 51 zie je dat de waarde van K afneemt
b De reactie naar rechts is exotherm. Bij temperatuurs- als de temperatuur toeneemt, dus de hoeveelheid
verhoging is de endotherme reactie tijdelijk in het NH3 in het evenwichtsmengsel wordt kleiner bij ver-
voordeel. Het evenwicht zal dus naar links verschui- hogen van de temperatuur. Het evenwicht verschuift
ven, er wordt dan minder dan 85% van het Cl2 naar links. De reactie naar links is de endotherme
omgezet. reactie.
c Toevoegen van NO vergroot de noemer van de con- c Bij lage temperatuur is de reactiesnelheid te laag en
centratiebreuk. Om de concentratiebreuk weer gelijk duurt het dus te lang voor er een behoorlijke hoe-
te maken aan K zal de reactie naar rechts tijdelijk in veelheid NH3 wordt gevormd.
het voordeel zijn, het evenwicht verschuift dus naar d Bij t = 10 uur is er evenwicht bereikt.
rechts. Toevoegen van NO heeft geen invloed op de e Uit het diagram is af te lezen dat er bij evenwicht van
waarde van K, omdat K alleen verandert bij een tem- de 180 mol H2 nog 95 mol H2 over is. Er heeft
peratuursverandering. 180 − 95 = 85 mol H2 gereageerd. Molverhouding
N2 : H2 : NH3 = 1 : 3 : 2. Zie de tabel in figuur 7.12.
7.12
7.14
120
2
a Benzine C7H16, molaire massa = 100,20 g mol−1.
80
N2 1 kg benzine = 1000 g benzine.
− dat bij verbranding van de brandstof uit algen die mol 1,00 x
CO2 weer vrijkomt; 1,00 mol × 1000 g
− dat algen ook uitgestoten CO2 opnemen van x = ________________
= 21,71 mol C2H5OH
46,07 g
andere processen.
c Olie is een tri-ester van glycerol en vetzuren. Lpg bestaat uit 50% propaan en 50% butaan.
Bij omestering reageert deze triester met methanol, Molaire massa C3H8 = 44,09 g mol−1 en molaire massa
een andere alcohol, waarbij glycerol ontstaat en de C4H10 =56,10 g mol−1. Gemiddelde molaire massa van
methylester van het vetzuur. 1 mol lpg = 50,10 g mol−1. 1 kg lpg =1000 g lpg.
d In de methylester van de biodiesel zit de estergroep
−COOCH3. De molecuulformule van de biodiesel is gram 50,10 1000
250
Dat is _________ × 3,67∙109 = 9,2∙105 kg zwavel.
1 000 000
f Vermindering van 250 ppm naar 50 ppm is een afna-
me van 4/5 aan zwavel. 4/5 × 9,2∙105 = 7,34∙105 kg
zwavel = 7,34∙108 g zwavel. Molaire massa zwavel
(S) = 32,06 g mol−1.
6
a Alkanen, cycloalkanen en aromaten.
b Nafta is een laagkokende aardoliefractie waarin
moleculen voorkomen met vier tot twaalf C-atomen.
c Bij de bereiding van benzine en bij de bereiding van
etheen.
d Het ‘breken’ van grote alkaanmoleculen in een klei-
ner alkaan en een alkeenmolecuul bij hoge tempera-
tuur. Bijvoorbeeld: C8H18 → C4H10 + C4H8.
A 1 A 2
a De pH van zuiver water is 7. a Onder het omslagtraject van een indicator verstaan
b NH4Cl(s) → NH4+(aq) + Cl(aq) we het pH-traject waarbinnen de indicator een
c De pH van de oplossing is onder de 7 omdat de ‘mengkleur’ vertoont. Voor bijvoorbeeld de indicator
oplossing zuur is. broomthymolblauw, zal volgens Binas tabel 52A de
d Je doopt een strookje universeel indicatorpapier in kleur in het pH-gebied onder de 6,0 geel zijn. Boven
de vloeistof. Dit strookje krijgt daardoor een bepaal- de 7,6 is de kleur blauw. In het gebied 6,0 − 7,6 (het
de kleur die je vergelijkt met de kleuren op het doos- omslagtraject) is de kleur dus groen.
je van het indicatorpapier. Op deze manier lees je de b Ja, eigenlijk gaat het om twee verschillende stoffen,
pH van de oplossing af en dan weet je of de vloei- want kleur is een stofeigenschap. Maar de afspraak
stof zuur, basisch of neutraal is. is om die beide dezelfde naam te geven. Dat is
e Na+(aq), CO32(aq) en H2O. Er is geen Na2CO3 in de scheikundig wel te rechtvaardigen, omdat het om
oplossing aanwezig! een kleine verandering in een groot molecuul gaat.
f De pH van de oplossing is boven de 7 omdat de c Rood lakmoespapier wordt gemaakt door papier te
oplossing basisch is. kleuren met een licht zure lakmoesoplossing. Blauw
g Er moeten geladen deeltjes zijn die vrij kunnen lakmoespapier wordt gemaakt door papier te kleuren
bewegen. met een licht basische lakmoesoplossing.
h Water is een moleculaire stof en bestaat uit molecu-
len. Er zijn dus geen geladen deeltjes in de oplossing A 3
aanwezig. a Een natriumsulfietoplossing is kleurloos.
i Een oplossing van een zout bestaat uit ionen. Deze b De pH is ongeveer 9, dus kresolrood kleurt de oplos-
ionen kunnen door de oplossing bewegen. Er wordt sing rood.
dus voldaan aan beide voorwaarden. c De oplossing is kleurloos.
j Ca(OH)2(s) → Ca2+(aq) 2 OH(aq)
k 6,10 g Ca(OH)2 omrekenen naar mol. De molaire B 4
massa van Ca(OH)2 is 74,09 g mol1. Broomthymolblauw kleurt alleen geel als de pH van de
oplossing kleiner is dan 6,0. Congorood is alleen oranje
gram 74,09 6,10 rood in een oplossing met een pH groter dan 5,0. De pH
mol 1,00 x ligt dus tussen de 5,0 en de 6,0.
1,00 mol × 6,10 g
x = ________________
= 8,23∙102 mol Ca(OH)2.
B 5
74,09 g
De molverhouding Ca(OH)2 : OH = 1 : 2. In 2,50 L zit a Het water uit de regenton zorgt ervoor dat de bloe-
dus 2 × 8,23∙102 = 1,65∙101 mol OH-ionen. De con- men blauw worden. De hortensia’s krijgen deze kleur
1,65∙101 mol bij een pH onder de 5, dus zuur. Het regenwater zal
centratie is dan _____________
= 6,59∙102 mol L1.
2,50 L dus zuur zijn.
b De bloemen kleuren weer rood, dus de pH is geste-
gen. Het mengsel zal dus basisch zijn.
A 16 B 21
Waterstofjodide, waterstofsulfaationen en ammonium Als aluminiumnitraat in water oplost, dan ontstaan er
ionen zijn éénwaardige zuren. aluminiumionen:
Zwavelzuur is een tweewaardig zuur. Al(NO3)3(s) → Al3+(aq) + 3 NO3(aq)
Fosforzuur is een driewaardig zuur. Deze aluminiumionen worden gehydrateerd.
Het gehydrateerde ion is een zuur en zal in water
H+-ionen afstaan:
Al(H2O)63+(aq) + H2O ⇄ H3O+(aq) + AlOH(H2O)52+(aq)
C 25 mol 0,701 x
[HZ] [H3O+] [Z–] b Er was voor de reactie 0,10 mol L1 CH2ClCOOH.
t0 0,20 0 0 Een deel hiervan reageert:
omgezet −1,33∙104 +1,33∙104 +1,33∙104
[CH2ClCOOH] [H3O+] [CH2ClCOO–]
tev 0,20 − 1,33∙104 1,33∙104 1,33∙104
t0 0,10 0 0
[H3O ][Z ] +
Kz = _________
omgezet −x +x +x
[HZ]
(1,33∙104)2 tev 0,10 − x x x
Kz = _______________
(0,20 − 1,33∙104) [H3O+][CH2ClCOO]
Kz = 8,9∙10 8 Kz = __________________
[ CH2ClCOOH]
Het is dus waterstofsulfide (H2S).
(x) 2
d [Z] = 1,33∙104 mol L1, [HZ] = 0,20 mol L1 1,4∙103 = _________
(0,10 − x)
1,33∙104 x = 0,0112
________
× 100% = 0,067%
0,20 [H3O+] = x = 1,1∙102 mol L1
B 32 B 35
HClO4 heeft een grotere Kz-waarde en is dus het We willen weten hoeveel gram propaanzuur er is opge-
sterkste zuur. lost. Om dit te berekenen moeten we eerst weten hoe-
veel mol propaanzuur er in de oplossing aanwezig is.
B 33 Om het aantal mol te berekenen moeten we eerst de
a [H3O+] = 107,00 = 1,00∙107 mol L1 concentratie van het zuur bepalen. Er treedt een even-
b Zoutzuur is een oplossing van het sterke zuur water- wichtsreactie op.
stofchloride in water. De [H3O+] = 102,55 = 2,8∙103 mol L1. De [CH3COO] is
Met verwaarlozen: ook 2,8∙103 mol L1.
5 6
a Je rijdt: 2 × 80 = 160 km. a Fe(H2O)63+(aq) + H2O(l) ⇄ H3O+(aq) + FeOH(H2O)52+(aq)
De auto rijdt 1 : 14, dus je verbruikt: 160 : 14 = 11,43 L. b De pH = 5,10, dus:
De dichtheid van benzine is 0,72∙103 kg m3 = [H3O+] = 105,10 = 7,9∙106 mol L1. We hebben
720 g L1. Dus je hebt: 100 mL, daarin bevinden zich dus:
Er is dus: Dit bevindt zich in 2,00 gram papier, het boek heeft
250 g papier dus:
gram 114,2 8,23∙103
mol 1,00 x mol 7,9∙107 x
gram 2,00 250
1,00 mol × 8,23∙103 g
x = ___________________
= 72,05 mol C8H18
114,2 g 7,9∙10 mol × 250 g
7
mol 6,1∙103 x
liter 0,100 1,00
Colofon
Omslagontwerp: Lava, Amsterdam, Foto omslag: Science Photo Library
Ontwerp binnenwerk: Marieke Zwartenkot, Amsterdam, i.s.m. Robin Peterman, Oss
Opmaak: PrePressMediaPartners, Wolvega
Technisch tekenwerk: DDCom, Veldhoven
0 / 13
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze,
hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op
grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht
(postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen,
readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie-
en Reproductierechten Organisatie, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by
any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher.