Sunteți pe pagina 1din 25

Samenvatting: Communicatieleer

Deel 1: H1: Wat is communicatie?

1.1 Moeilijkheden bij definiëren

 Geen echte definitie! Al vanaf 1945 wordt erover nagedacht!

Oomkens, F.R. (2000): Alle gedrag met en zonder woorden, in


aanwezigheid van een ander mens, van wie men zich bewust is, is
communicatie.

Van den Bulck (2002-2003):Een proces waarbij een zender


bewustzijnsinhouden in verbale tekens omzet aan een of
meerdere concrete ontvangers kenbaar maakt, waarna deze
ontvangers de bewustzijnsinhouden opneemt.

Watzlawick, P. : Je kunt niet niet communiceren.

 Verfijning van de definitie:


– Een proces: Zender - Boodschap - Ontvanger
– Moet niet perse een ontvanger bereiken ( Bv. Weblogs) en ook
niet perse de juiste ontvanger bereiken (Bv. Gekraakte mailbox)
– Geslaagd? Als de boodschap begrepen wordt of als het gewenste
effect bereikt wordt.
– Onbewust of bewust bewustzijnsinhouden omzetten in tekens.
– Niet enkel verbaal!

 3 visies die de verfijning van de definitie anders aanvullen:


– Intentionaliteitcriterium: de intentie van de zender staat centraal.
– Effectiviteitcriterium: ‘Het proces moet geslaagd zijn.’ is grootste
voorwaarde.
– Interactiviteitcriterium: Zender en ontvanger wisselen
voortdurend van rol en zijn dus actoren.

1.2 Basiselementen van communicatie

Van Den Bulck: Communicatie is het proces waarbij een persoon en


of andere handeling uitvoert die tot gevolg heeft dat bepaalde
gedachten van die persoon op een of andere manier kenbaar
worden gemaakt aan een of meerdere personen.

1. Bewustzijnsinhouden/Bepaalde gedachten: Ze drukken uit wat je


denkt, of hoe je je voelt. Ze leiden tot communicatie als er tekens
worden geproduceerd die een ander kan opvangen. Dit hoeft niet
bewust te gebeuren.
Vb. hoofd vastpakken omdat je hoofdpijn hebt.

2. Tekens: Ze dragen een betekenis en willen iets zeggen. Het zijn


bewuste of onbewuste afspraken tussen mensen om hun
bewustzijnsinhouden op een bepaalde manier uit te drukken. De
betekenissen die de tekens dragen, verschillen vaak van cultuur tot
cultuur.

3. Signalen: Ze dragen en verspreiden de tekens.


Vb. Elektronische golven binnen het telefoonnet.

4. Kanalen: Ze dragen signalen.


Vb. de kabel voor televisie

5. Overdragen (of tracht): We spreken enkel van communicatie als de


bewustzijnsinhoud wordt omgezet in tekens die door signalen
verspreid worden via een kanaal. M.a.w. niet als je simpelweg
bewustzijnsinhouden hebt en er niets mee doet.

6. Kenbaar maken aan anderen: We spreken pas van communicatie als


onze tekens door iemand opgemerkt kunnen worden.

Deel 1: H2: Waarom communiceren mensen met elkaar?

2.1 Biologische motieven:

Communicatie gebruiken om primaire behoeften zoals eten, slapen, … te


bevredigen. Of je communiceert om middelen te bekomen die je helpen bij
het vervullen van je behoeften. Als de primaire behoeften bevredigd zijn,
communiceer je om de secundaire en tertiaire behoeften te vervullen.

2.2 Inter-persoonlijke motieven:

Je communiceert met elkaar als een soort ruil. Het is een vrije keuze die je
maakt en als de ruil je niet genoeg winst meer oplevert, stap je eruit. (Vb.
in een relatie wordt er ruzie gemaakt om wat je niet genoeg kreeg, bij te
eisen. Krijg je dat toch niet, stap je uit de relatie.)

De hoeveelheid en de soort aandacht die iemand krijgt door communicatie


bepalen of je je veilig voelt bij iemand en of je gewaardeerd en aanvaard
wordt. Je leert jezelf kennen door de ogen van anderen en ontwikkelt zo
een zelfbeeld. Het gezin bepaalt vaak in hoge mate hoe je jezelf ziet en zal
zien. Deels wordt het zelfbeeld ook aangeleerd door de sociale waarden en
normen die gelden in een cultuur. (Vb. jongens wenen niet, meisjes wel).
Het zelfbeeld is observeerbaar; je ziet het dus als iemand onzeker is of
juist niet. Wanneer je met anderen praat, kan je je zelfbeeld bevestigen of
juist weerleggen. (Vb. ik ben 50, maar ik voel me 20.)

Sociale basisbehoeften voor communicatie:

– Erkenning en ontplooiing van zelfbeeld.


– Behoefte aan invloed en macht.
– Behoefte aan genegenheid.

2.3 Maatschappelijke motieven:


De maatschappij moet ook enkele behoeften bevredigen zoals voldoende
voedsel, veiligheid, … Ook de behoeften als erkenning, invloed en
genegenheid zijn bij groepen (en individuen) aanwezig. Daarom is er
communicatie nodig om alles vlot te doen verlopen (Vb. Verkeersregels).

Ook communicatie in groepen leidt tot een zelfbeeld. Dit doen ze door in
te schatten welke mogelijkheden ze hebben en bij wie ze terecht kunnen
voor hulp. Als je weet wat je wil, behoort dit tot wie je bent. Wat je wil en
wie je bent, is vaak ook bepaald en afhankelijk van een systeem van
waarden en normen die in je groep leeft.

(Vb. om bij uit te werken: De Joden: Ze hebben een sterk leger en kunnen
ter hulp gaan bij de internationale gemeenschap. Ze streven naar het
herstellen van de Israëlische grenzen. Ze willen dit omdat het zo door hun
geloof beloofd werd.)

Deel 1: H3: Communicatiemodaliteiten

 Afhankelijk van:
– Aantal deelnemers/actoren aan het communicatiegebeuren.
– De kenmerken van het communicatieproces.

3.1 Intrapersoonlijke communicatie:

= Communicatie binnen de persoon.

Praten tegen jezelf (hoorbaar of niet) is belangrijk voor de communicatie


met anderen.

Vb 1.: Stel dat door een ongeluk het talencentrum in de hersenen is


aangetast, verloopt zowel het denken en het praten moeilijk, omdat de
persoon verward is.

Vb 2.: Spreekangst wordt gevoed door de innerlijke alleenspraak: Ik kan


het niet, ze gaan me uitlachen, ze luisteren toch niet, … zorgen ervoor dat
je niet makkelijk praat met anderen.

3.2 Interpersoonlijke communicatie:

= communicatie tussen beperkt aantal personen met voortdurende


interactie.

3.2.1 Beperkingen

- Tijd: interpersoonlijke communicatie verloopt altijd hier en nu. Enkel het


geheugen kan deze beperking overstijgen maar wat in je geheugen zit is
vaak een verwerking van de oorspronkelijke boodschap. De herinnering
aan de woorden is niet hetzelfde als de woorden zelf.

- Ruimte: interpersoonlijke communicatie is enkel mogelijk wanneer


mensen fysiek op dezelfde plaats aanwezig zijn. Wanneer er een medium
zoals een brief of een telefoon wordt gebruikt, noemen we dat
gemedieerde interpersoonlijke communicatie.

- Omvang: Bij interpersoonlijke communicatie is voortdurende interactie


een must. Logisch dus dat de omvang van de groep mensen beperkt is.
Met 100 kan je niet allemaal door elkaar staan praten.

- Afstand: Je kan natuurlijk niet verder geraken dan je stem je toelaat. Ook
als je gebaren gebruikt, is het voor de hand liggend dat je ze niet van op
een grote afstand nog kan waarnemen.

3.2.2 Het medium

 zorgt voor het overbruggen van de beperkingen!

Fauconnier: Een medium is een technisch of fysisch middel om een


boodschap om te zetten in signalen die verzonden en ontvangen
kunnen worden via een kanaal dat tijd en/of ruimte overbrugt.

– Fysisch: lichaam, stem, …


– Technisch: Brief, telefoon, …

Het medium gebruikt een kanaal om de boodschap over te brengen: De


telefoonlijn is het kanaal, de telefoon is het medium.

!! Internet zorgde ervoor dat tijd en ruimte te samen kunnen overbrugt


worden !!

3.2.3 Van transmissiemodel tot transformatiemodel

Fauconnier beschouwt communicatie als een transmissiemodel: het


medium krijgt de functie van tussenschakel om boodschappen te
verzenden. Dit geldt zeker bij technische processen (Vb. computers) maar
niet meer bij mensen. Mensen krijgen je boodschap maar kunnen ze
anders, op een heel persoonlijke manier interpreteren.

Eerst en vooral is er iemand die externaliseert, iemand die zijn


bewustzijnsinhouden vrij geeft. Vaak komt hier realiteitsinductie voor;
m.a.w. je kan niet goed beschrijven wat je voelt, je weet geen goeie
woorden om iets te beschrijven, … Radio en televisie herleiden de
werkelijkheid tot enkel geluid of slechts 2 dimensies.

Een medium kan ook bepaalde aspecten van de werkelijkheid belangrijker


maken. Dit heeft realiteitsversterking. Uiterlijk wordt zo geen criterium
voor iemands competentie als we enkel zijn/haar stem horen op de radio.

Deze twee soorten vervorming gaan meestal hand in hand. Wanneer dit
optreedt is het voor de ander al makkelijker om je boodschap anders te
interpreteren. Daarom zien we (gemedieerde) communicatie eerder als
een transformatiemodel, omdat de boodschap aangepast en
geïnterpreteerd kan worden.
3.3 Massacommunicatie

3.3.1 Afbakening

- Openbaar karakter: niemand wordt uitgesloten van het ontvangen van


de boodschap. Niemand wordt uitgesloten, de boodschap is gericht tot
iedereen. Vb. Het Weerbericht.

- Categoriale massacommunicatie: Uit werkelijk iedereen een bepaalde


groep (nog steeds zeer groot) om zich naar te richten: Vb. Ketnet

Indirect karakter: Afstand en tijd zijn mogelijk in deze communicatievorm.

!! Massamedia wordt niet bepaald door het aantal ontvangers, maar door
de mogelijkheid op een groot aantal ontvangers. Dit wordt mee bepaald
door het soort zender, het soort medium en het type van de boodschap.!!

‘Massa’ heeft een negatieve conotatie. Daarom wordt veelkoppig en


pluriform publiek ook wel gebruikt. Dit publiek is voor de zender niet
bekend, ze behoren niet tot eenzelfde sociale klasse, ze beschikken over
verschillende groepskenmerken, ze kunnen rechtstreeks maar ook
ongelijktijdig bereikt worden en in sommige situaties hebben ze
gemeenschappelijke belangen. M.a.w. is het geen echte letterlijke massa
waarom media een grote invloed kan uitoefenen, maar eerder een ruim en
verspreid publiek!

3.3.2 Een ‘verspreid publiek’ met de kenmerken van een ‘massa’

Als je naar tv kijkt, zijn er enkele psychologische mechanismen die


automatisch en onbewust in werking treden:

1. Plaatsvervangende versterking: Je leert iets makkelijker als je ervoor


beloond wordt. Je kan ook gedrag aanleren door observatie.
Wanneer je op televisie iemand ziet die beloond wordt voor zijn
gedrag, wordt dat bij de kijker aangeleerd als goed gedrag.
2. Plaatsvervangende rolopname: Je oefent verschillende sociale rollen
door het gedrag van personages op tv te gebruiken. Je identificeert
je met de personages. Soms kan dit zelfs leiden tot imitatie.
3. Plaatsvervangende betrokkenheid: Hierbij voel je je uitermate
betrokken met het leven van de personages. Je huilt en lacht mee en
denkt dat je de personages echt kent.
4. Parasociale interactie: Wanneer je het gevoel krijgt dat de
presentator je persoonlijk aanspreekt en je even vergeet dat je deel
uitmaakt van een groter publiek. “Wat leuk dat U er weer bij bent!”
5. Tijdelijke goedgelovigheid: Hoewel je weet dat het allemaal fictie is,
zolang je kijkt vindt je het toch superspannend of ontroerend. Je
doet alsof het allemaal echt is.

3.3.3 Evolutie van de definiëring

Oorspronkelijk waren de grenzen duidelijk afgelijnd tussen massa en


interpersoonlijke communicatie. Meer en meer werd deze lijn vervaagd
en moest de definitie worden aangepast.
Maletzke (1993): Onder massamedia wordt die vorm van communicatie
verstaan, waarbij boodschappen openbaar door technische
verspreidingsmiddelen indirect en in eenrichtingsverkeer aan een
verspreid publiek worden overgebracht.

Oomkes: Onder massacommunicatie verstaan we die vormen van


communicatie waarbij boodschappen openbaar, gemedieerd en aan
een verspreid publiek worden overgebracht, bij oudere massamedia
indirect en in eenrichtingsverkeer, bij sommige nieuwe media niet.

3.3.4 Evolutie over het denken

Er zijn 2 denkpolen:

1. Transport -Transmissie:
De overdracht staat centraal! Wat overgedragen wordt is de
mediaboodschap die informatie bevat. Achter deze visie staan
vooral managers en technici omdat ze effectief en efficiënt
communiceren belangrijk achten. Ze hebben geen aandacht voor
geladen woorden en emoties.

2. Cultureel Ritueel:
De omgang en relatie tussen de zender en ontvanger staat centraal!
Hoe mensen omgaan met de boodschap is belangrijk, alsook het
besef dat ze geladen zijn met emoties, waarden en normen die soms
proberen om te motiveren of te overtuigen. Vb. Dutroux-affaire: de
media gaf heel veel informatie, maar die berichten waren ook
uitingen van onze collectieve beleving van ongeloof en afschuw.

Deel 1: H4: Van een basismodel naar een procesmodel.

McLuhan: Pers die als 1ste heeft gezegd: ‘The medium is the
message’ Hij is de goeroe vd communicatie!

4.1 Het basismodel

4.2 Ontbrekende componenten

Kanaal & Medium Encoderen & Decoderen

Ruis Feedback
4.2.2 Ruis of noise

De boodschap is niet overgekomen zoals het moest.


- Interne ruis= Binnen het proces of tussen de beide actoren afspelen
- Externe ruis= De oorzaken liggen daarentegen buiten het
communicatieproces.

J.A. DeVito maakte nog een onderscheid tussen:

- Fysieke ruis: Komt van buitenaf -> Externe ruis. (Bv. Gezoem van
arico, geraas van
voorbijrijdende auto’s) Oplossing: bv. Tv weggooien of uitschakelen,
kraan die lekt ->
mentaal uitschakelen.

- Psychologische ruis: Je vertrekt vanuit je eigen vooroordelen. Je


interpreteert het
anders omdat je een vooroordeel hebt, emoties, kortsichtigheid en
stereotypen.
(zender en ontvanger.) Zijn dikwijls het gevolg van waarden en
normen ->
opvoeding!

- sematische ruis: (= betekenisruis) ° wnr zender en ontvanger


verschillende codes
hanteren. Bv. Je spreekt een andere taal.
Kan ° door:

• Afleiding
• Een andere code
• Een ander referentiekader
• Het verkeerde deel van de boodschap wordt benadrukt

OPLOSSINGEN TEGEN RUIS:

- de bron van de storing uitschakelen.


- Storende bijgeluiden mentaal uitschakelen.
- Het signaal versterkt. Bv je zet de tv harder om het straatlawaai te
overstemmen.
- boodschap via verschillende kanalen. Bv mondelinge afspraak nog
eens schriftelijk bevestigd worden.

4.2.3 Encoderen en decoderen

- Encoderen = gevoelens, bewustzijninhouden omzetten in een code. (Bv.


Nederlands, doventaal, …)

- Decoderen = De boodschap in code vertalen naar bewustzijnsinhouden.

 De zender probeert iets uit te drukken en de ontvanger probeert


het te verstaan!!
 Door conotatie en denotatie van woorden, wordt het nog moeilijker
om de boodschap die de zender stuurt, volledig op dezelfde manier
te interpreteren!!

Transmissie - benadering: lineair proces omwille van eenrichtingsverkeer.

Benadering van cultureel ritueel: circulair proces omdat ontvanger eigen


interpretaties heeft.

DE BETEKENISSEN NIET IN WOORDEN ZITTEN, MAAR IN MENSEN! -> je


vraagt aan een leerling, wat is een school?, en je vraagt het ook aan de
conciërge => ander antw., WANT ander beeld van de school!

4.2.4 Feedback

= Een reactie waardoor de zender weet dat de ontvanger zijn boodschap


opvat.

 Enkel gebruikt bij lineaire processen!! (Bij circulair heet dat


uitwisseling!!)

Feedforwardfunctie = Een reactie kondigt iets aan: Vb. “Je zult boos zijn,
maar …” of ontkracht de boodschap: Vb. “Je zult denken dat ik emotioneel
reageer, maar …”

4.3 Het procesmodel

 Zie schema’s van modellen van Shannon & Weaver, Maletzke en


Prakke!!!

Zie schema en verduidelijking p. 46-47 in boek !!!

Deel 1: H5: Samenvatting: begrippen uit de


communicatiewetenschap

Data= een boodschap dat niet waargenomen wordt

Waarneming betekent selectie. Je neemt niet alles waar en in je


waarneming krijgt het ene meer aandacht dan het andere. De
internalisering van data houdt dus reductie in. Het interpreteren van het
waargenomen door een cognitief systeem houdt altijd transformatie in.

Er zijn 3 vormen communicatie: intra, inter of massacommunicatie.

Deel 1: H6: De media-explosie als aanloop naar de


informatiesamenleving

Nieuwe media is een oude term want de nieuwe media zijn niet exclusief
van de laatste tijd! Vandaag beschikt nieuwe media over volgende
kenmerken:

-Ze zijn digitaal en daardoor vaak aangesloten met de computer.


-Ze kunnen voor meerdere dingen tegelijk gebruikt worden.

- Er is interactie tussen de zender en de ontvanger.

 Aan alle voorwaarden voldoen!! Bv. Televisie ≠ nieuw medium!!

Voorwaarden voor een goed gebruik van nieuwe media: (kenmerken van
gebruiker)

– Cognitieve hulpbronnen: Beschik je over voldoende kennis en


vaardigheden om met de nieuwe technologie om te gaan? Vooral
de kloof tussen jongeren en oudere generaties wordt hier steeds
groter!
– Sociale hulpbronnen: Is er in je leefomgeving voldoende
aanmoediging om de nieuwe technologie te gebruiken?
– Materiële hulpbronnen: Heb je voldoende tijd en budget om de
nieuwe technologie aan te schaffen en te gebruiken?

Voorwaarden voor een goed nieuw medium: (kenmerken vh nieuwe ICT-


product)

– Complexiteit: moeilijk of makkelijk om met de nieuwe toestellen


om te gaan?
– Comptabiliteit: past de innovatie binnen de behoeftes van de
consument en vervult ze die?
– Testbaarheid: De consument is al vertrouwd met de nieuwe
technologie zonder die aangeschaft te hebben. Vb. kinderen die
vertrouwd zijn met gsm-toestellen, en die er een kopen voor hun
ouders.
– Zichtbaarheid: De resultaten van de innovatie zijn zichtbaar
(omdat het veel gebruikt wordt en andere toestellen vervangt!)
– Relatief voordeel: De kostenbalans moet gunstig zijn!

1.1Overzicht van enkele kenmerken van de


informatiesamenleving

1.1.1 De enorme groei van communicatiemiddelen

Vroeger bestond er enkel de drukpers, die in de 20ste eeuw aan


populariteit verloor door de opkomst van andere media:
grammofoon, fotografie, televisie, … Vooral de audiovisuele
media worden razend populair! Nadien ontstonden ook
elektronische tekstmedia (Vb. fax), datanetwerken (Vb. satelliet)
en digitale media (Vb. computer).

1.1.2 Het verdwijnen van de scheidingslijn tussen interpersoonlijke


communicatie en massacommunicatie

Belspelletjes op tv, stemmen bij wedstrijden, … meer en meer


wordt de kijker interactief met de televisie! Niet alleen de
massamedia heeft kenmerken over genomen van de
interpersoonlijke communicatie, ook omgekeerd geldt dit!
Persoonlijke communicatie verloopt ook vaker via computers en
mobiele telefoons. We zijn allemaal zender en ontvanger! De
twee modellen zijn versmolten!

1.1.3 De digitalisering van de klassieke media

Door het ontstaan van internet werd het voor vele persmedia en
audiovisuele media mogelijk om hun producten digitaal aan te
leveren. Zo kan je op internet artikels uit de krant herlezen,
online naar de radio luisteren, rubrieken uit tv programma’s
oproepen, … Dit leidt tot wat we convergentie van de media
noemen. Verschillende informatiekanalen en media vloeien in
elkaar over.

1.1.4 De interactiviteit

Er is sprake van wederzijdse beïnvloeding. Het medium en de


gebruiker reageren op elkaar.

2 voorwaarden: Iets is interactief als…


– De gebruiker de mogelijkheid heeft tot kiezen! Vb. bij een boek
moet je de bladzijde volgen want anders snap je de inhoud niet
meer. Maar bij een krant kies je zelf welk artikel je al dan niet
leest en wanneer, in welke volgorde je dat doet.

– De gebruiker een verandering kan aanbrengen! Je kan in de


eerste plaats kiezen naar wat je kijkt op tv, maar je kan ook bij
voetbalmatchen zelf replays opvragen, het camerastandpunt
bepalen, enz.

 Voor de toekomst: nog meer middelen met een betere kwaliteit!


MAAR de technische kloof tussen generaties en tussen meer en
minder welvarende landen wordt steeds groter!!

1.1.1 De Evolutie van het World wide web

Informatie delen en connecting people. Bv op Facebook, My


Space, …

Geëvolueerd van een top-downmedium (web 1.0) naar een


bottum-upmedium (web 2.0)

1.2 Het ARIA-patroon in de ontvangst en ontwikkeling van media

Mensen reageren volgens een bepaald patroon op de introductie van


een nieuw medium:

Stap 1: Amazement/ Verbazing


Er ontstaat verbazing over het kunnen van het nieuwe medium die tot
nu toe nog ondenkbaar waren. Vb. eerste gesprek met de gsm, eerste
verbinding met internet, … Deze fase wordt door de meesten
overgeslagen.

Stap 2: Resistance/ Weerstand

Een nieuw medium wordt vaak als bedreigend of onzinnig ervaren


omdat men nog zo vertrouwd is met de gevestigde media. Vb. de
eerste gsm was groot en zwaar en absoluut nog geen mooi luxe
artikel!

Stap 3: Imitation/ Imitatie

Het nieuwe medium heeft sowieso al dezelfde functies als haar


voorgangers maar de kwaliteit is beter, ze zijn educatiever en
inhoudelijk beter. Ze hebben dat tikkeltje meer! Zo brengen ze altijd
een schok teweeg in het medialandschap waardoor oude media zich
moet aanpassen en er een nieuw evenwicht bereikt wordt. Het
medialandschap wordt zo steeds voller en de reeds bestaande media
moeten wikken en wegen over hun nieuwe positie.

Stap 4: Acceptance/ Aanvaarding

Pas als de kracht van het nieuw medium groot genoeg is, wordt het
geleidelijk aanvaard. Die kracht wordt groot genoeg als het medium
zich heeft leren onderscheiden van de bestaande en vertrouwde media.
Vb. met de gsm kan je niet alleen overal telefoneren, je kan ook foto’s
nemen en versturen, je e-mails lezen, chatten, …

 De Early Adaptors zijn een groep die van Stap 1 onmiddellijk


overschakelen naar Stap 4 en dus Stap 2 & 3 overslaan!

Deel 2: H1: Evolutie van het wetenschappelijk onderzoek nr de


gevolgen van massacomm.

Zie hb p. 69 tem 119

Deel 2: H2: Analyse van de boodschappen

Mediaboodschappen moet je kritisch bekijken want de media stuurt je niet


enkel informatie maar ook beïnvloedingsstromen!! Om het effect van een
boodschap te begrijpen, hen je een goed inzicht nodig. Dat inzicht wordt
op 3 niveaus onderzocht:
Het zicht op het geheel. (4 aspecten van de boodschap)
Het zicht op de codering. ( tekens en betekenis)
Het zicht op de details. (Overtuigingsstrategieën)
1.1De 4 kanten van een boodschap
– Het referentiële aspect: Dit is de eerste laag van de betekenis,
de zakelijke inhoud. Het gaat vooral over de uitwisseling van
informatie en argumenten die door iedereen te begrijpen zijn.

– Het expressieve aspect: Iedereen hanteert een eigen stijl


wanneer hij/zij iets zegt. De manier waarop je iets zegt, zegt veel
over welke gevoelens je daarbij hebt. Vb. zuchten, ironisch, … Bij
massacommunicatie kan je herkennen welke zender je iets wil
zeggen door zijn stijl van schrijven, presenteren, monteren, …

– Het relationele aspect: Dit geeft weer hoe de relatie is tussen de


zender en de ontvanger. Bv. Word je met u aangesproken?

– Het appellerende aspect: De zender wil iets bereiken waardoor hij


beroep doet op de ontvanger. Dit kan zijn om te reageren op het
bericht, het imago van de zender te wijzigen, het product te
kopen, …

1.1Tekens en betekenis
Tekenleer = semiotiek is de studie van de tekens en tekensystemen.

Een teken is iets dat voor iemand naar iets anders verwijst. Dit kan
natuurlijk voor iedereen verschillen want vaak geef je zelf betekenis
aan tekens.

O’Sullivan deelt interpretaties in 3 groepen in:

° Dominante interpretatie: de interpretatie die de maker voor ogen


had: Vb. ik wil de kijkers ontroeren, maar dit wil niet zeggen da ik
het zelf ontroerend vind.

° Onderhandelde interpretatie: de interpretatie verschilt niet echt


van de dominante interpretatie maar wordt aangepast door de lezer
aan zijn situatie. Vb. Ik kijk naar een enge film en begrijp dat de
regisseur mij angst wil aanjagen, hoewel ik toch niet snel bang ben.

°Oppositionele interpretatie: de interpretatie die de ontvanger aan


de boodschap geeft. Soms is deze totaal verschillend van de
dominante interpretatie: Vb. een reclamespotje dat je zo belachelijk
vind, dat je het zeker niet wil kopen!
 Een code geeft het verband tussen het teken en de betekenis weer:
Vb. een taal, symbolen, zintuiglijke codes, …

1.1.1 Betekeniselementen

– Denotatie: (primaire betekenisniveau) het is het primaire


betekenisniveau. Het verwijst naar een deel van een
werkelijkheid die voor iedereen gelijk is of m.a.w. de
standaardbetekenis van een woord. Vb. vrouw = persoon van het
vrouwelijk geslacht.

– Connotatie: (secundaire betekenisnieveau) Dit is de figuurlijke


betekenis die aan een woord gegeven wordt. Je eigen
onderliggende interpretatie kan je meegeven door het
expressieve, relationele en het appellerende deel. Een connotatie
kan een eigenschap zijn de je koppelt aan het woord, een gevoel,
een kleur, … Die onderliggende betekenissen hangen af van wie
je bent en waar (in welke cultuur) je je bevindt.

– Vaste en variabele betekenis: Bv de Teletubbies denk je aan de


gekleurde tekenfiguurtjes van de kinderserie (vast). Variabele
betekenis: Teletubbies verwijst naar de 4 politici van die tijd.
Variabele geldt dus slechts voor sommigen onder ons.

HB p. 126 schema!

1.1.1 Soorten tekens

-Signalen: Deze tekens zijn niet persoonlijk bedoeld maar gelden


voor iedereen. Vb. een rood licht = stoppen!
-Iconen: Deze tekens zijn visueel en verwijzen naar iets waar ze
op lijken. Vb. een landkaart of een pasfoto.
-Index of verwijzend teken: Deze tekens hebben een rechtstreeks
verband met de zaak waarnaar ze verwijzen. Het zijn daarom dus
ook aangeleerde indices omdat ze gebaseerd zijn op kennis. Vb.
rook, want zonder vuur is er geen rook.
-Symbolen: Deze tekens, hebben net als signalen, een
maatschappelijke afspraak. Maar hier vervangt het een begrip dat
eerder abstract en gecompliceerd is. Vb. het hakenkruis doet
overal ter wereld denken aan Nazi-Duitsland. Het symbool is een
eenvoudig teken, terwijl Nazi-Duitsland een gecompliceerde zaak
is.
1.2Overtuigingsstrategieën
1.2.1 De informatiestroom
 Dit helpt je om de zakelijke inhoud van een tekst te ontrafelen!

1.1.1 De beïnvloedingsstroom
Argumenteren kan op 3 manieren:
– Op basis van autoriteit: Vb. een wetenschappelijke onderzoek, …
– Op basis van voorbeelden: Vb. iemand kennen die…
– Op basis van sociale regels en tradities: Vb. “dat doe je niet..”

 Dit zijn argumentatietechnieken met een emotionele impact. Ze


worden vaak gebruikt door politici!!

– Afleiding: De vraag niet beantwoorden door over iets anders te


beginnen. Vaak wordt de aandacht dan van een belangrijke zaak,
meer gevestigd op die van iets minder controversieels.
– Cardstacking: De zender belicht maar een kant van de zaak, en
dan ook diegene die hem het best uitkomt. Het lijkt op afleiding,
ze verschillen van elkaar omdat hier de aandacht niet van het
onderwerp zelf wordt afgeleid, maar slechts op één kant ervan.
Het gaat hier dus niet echt om liegen, maar om het bewust
achterhouden van informatie.
– Aperte bewering: Deze evidente beweringen worden vaak
gebruikt, soms positief, soms negatief omdat men vaak ook geen
tegenspraak krijgt.
– Bandwagoneffect – Meezuigeffect: Hiermee wil de zender de
indruk geven dat iedereen het doet of denkt. Als ontvanger krijg
je dan de neiging om niet achter te blijven en de menigte te
volgen.
– Etikettering – Stereotypering: De zender doet hier beroep op zijn
publiek om zijn eigen positie te versterken en zijn concurrent in
diskrediet te brengen.
– Belachelijk maken: De zender wil zo spot drijven met zijn
concurrent.
– Getuigenis afleggen: De zender laat mensen getuigenissen
afleggen in de hoop zo geloofwaardiger te worden. Vb. BV’s in
reclame!
– Herhaling: Slagzinnen en slogans worden in reclame veel
herhaald omdat in de psychologie bewezen is dat door herhaling
mensen makkelijker leren en onthouden. Zo verhogen ze dus hun
kans op herkenbaarheid.
– Rationalisatie: De zender geeft motieven die redelijk lijken om
mindere kanten te verhullen. Zo wordt de redelijkheid van iets
benadrukt en het mindere verbloemd. Logisch klinkende
verklaringen worden gebruikt om fouten goed te praten, terwijl
de zender evengoed weet dat hij fout is. Voor een onwetend of
ongeïnformeerd publiek is het heel moeilijk om deze techniek te
ontdekken.
– Retoriek: De zender heeft een overdreven moeilijk taalgebruik en
gebruikt vaak ironie of sarcasme. Het draait hier vooral om de
kunst van de welsprekendheid. Veel blablabla zonder inhoud!
– Simplificatie: Het vereenvoudigen van ingewikkelde zaken kan op
2 manieren uitdraaien. Het kan verfraaiing of vervalsing
opleveren. Vb. “Ook jij kan helpen om armoede te bestrijden!” VS
“Alle Marokkanen zijn dieven!”
– Zondebokmechanisme: Een persoon of een hele groep wordt
aansprakelijk gesteld voor een vervelende situatie waarin iemand
is terecht gekomen. De zondebok die gekozen wordt is vaak zwak
en onschuldig en kan zich dus niet goed verweren. De bedoeling
is dat de zondebok wordt uitgestoten en hiermee het probleem
dan ook opgelost lijkt te zijn.

 Samenvatting in schema:

Deel 2: H3: Functies van massacommunicatie

3.1 Intentiefuncties
= Welk effect wil de zender bij de ontvanger realiseren?
Drie primaire intentiefuncties (= mogelijke redenen wrm een
zender een bepaalde boodschap zou zenden) vn
massacommunicatie:
Zie schema:

Aan die basisfuncties nog secundaire intentiefuncties:


– Kritisch leren denken,
– Esthetisch leren genieten,
– Leren aanvaarden en waarderen van maatschappelijke normen
en regels,
– Een kick = een emotioneel hoogtepunt:
Vb. spanning, verdriet, … Komt veel voor in reality-shows.
Deze functies kunnen latent of manifest aanwezig zijn: de latent
zitten verstopt en de manifeste zijn duidelijk waarneembaar.
Vb. migranten en homo’s in programma’s als thuis:
– Latente functie: een correcte beeldvorming geven van de
maatschappij.
– Manifeste functie: kleur brengen en het verhaal aandikken.

3.2 Gevolgfuncties
= op welke manier reageren de ontvangers op de boodschap?
Wright (1959):
– Berichtgeving of nieuws
– Opinievorming en commentaar
– Cultuuroverdracht en educatie
– Amusement en ontspanning

Aanvulling mediafuncties:
Amuseren: Informeren en Socialiseren: culturele
afwisseling & interpreteren van info waarden en normen
ontspanning overdragen en
gedragcodes aanreiken

Opleiden en De samenleving De economie


instrueren: hoe doe ik bewaken: vb. stimuleren: productinfo
iets? burgerrechten verschaffen
verdedigen

Dagelijkse rituele Inzicht in eigen Ontwikkelingen in het


creëren: vaste cultuur bieden heden en verleden
tijdstippen voor documenteren
programma’s

 Deze functies kunnen ook zoals intentiefuncties latent en manifest


aanwezig zijn. Hier wordt ook nog en onderscheid gemaakt tussen
eufuncties en disfuncties!
Deel 2: H4: Media & Cultuur

4.1 Evolutie van het begrip cultuur

Populaire Cultuur (cinema, theater, …) VERSUS Hoge cultuur (ballet,


opera, …)

- Vanaf ’50: Frankfurther Schule:

Ze beweren dat de media populaire cultuur promoot als handelsproduct en


er zo een cultuurindustrie ontstaat. De populaire cultuur verdringt de hoge
cutuur. Dit is een negatief aspect en zorgt ervoor dat de ontvanger
passief is en alles ondergaat.

-Vanaf ’80: Culturalisten:

Deze invalshoek beweert dat de populaire cultuur helemaal niet slecht is!
Ze geloven dat de kijkers wel zelf macht hebben en niet passief zijn! Want
ze hebben de mogelijkheid om te kiezen naar wat te kijken, anders zappen
ze weg!

Fiske (Culturalist) zegt: Ons sociaal-economisch profiel bepaalt welke


keuze we nemen in hoge of lage cultuur. Maar Bourdieu beweert het
volledig tegenovergestelde: De media bepaalt het profiel van de mensen.
Hij leunt dus aan tegen de oude visie van de Frankfurther Schule en vind
dus dat de kijker passief is want hij wordt bepaald door de media.

Fiske geeft ‘wie wij zijn’ als verklaring voor onze mediavoorkeuren.

Onze persoonlijkheid zal bepalen wat we gaan zien.

Pierre bourdieu, beschrijft het tegenovergestelde:

Volgens hem is ‘wie wij zijn’ een gevolg voor onze mediavoorkeuren.

WAT IS HET NU? Iets tssn in!

-Vanaf jaren ’90: Een mengeling van hoge en lage cultuur: Vb. Helmut
Lotti goes classic. Er ontstond nu weer een vrees voor de opslokking van
de hoge cultuur door de lage cultuur.
-Nu: elke cultuurvorm heeft zijn eigenheid en de twee vormen staan
evenwaardig naast elkaar. Toch vermengen ze zich soms met elkaar:
theater en musea vallen soms in de 2 categorieën.

4.2 Functies van populaire cultuur:

- Sociale dimensie: via programma’s en roddelpers kom je in contact met


de buitenwereld. Het reikt zo ook gesprekonderwerpen aan en laat de
imaginaire leefwereld in omvang toenemen. (populaire cultuur) ->
Fauconnier

-Morele dimensie: Mediaverhalen geven dikwijls mogelijkheden tot het


interpreteren van morele kwesties. Mensen leren opvoeden, wat kan en
niet kan in de maatschappij, … (Guido Fauconnier -> tv = kerktoren (goed
& kwaad)

-Publieke dimensie: Politici en het gewone volk kunnen in vele


programma’s hun mening en stem kwijt.

 Heel optimistische functies!! Er schuilt ook gevaar: commercialisering,


inbreuk op privacy, halve waarheden verspreiden, …

Deel 3: H1: Interpersoonlijke communicatie

Mensen kunnen een boodschap in 4 talen interpreteren:

– De woordentaal
– De beeldentaal
– De objectentaal
– De lichaamstaal
1.1Lichaamstaal: aangeboren of aangeleerd?

° Biologische visie: Alle lichaamstaal is een uiting van de individuele


emoties. Die emoties zijn dan aan de buitenkant zichtbaar en hebben niet
te maken met de andere mensen.

° Sociale visie: Alle lichaamstaal is het gevolg van emoties die te maken
hebben met andere mensen en de omgeving.

 De waarheid? Mengeling van de 2 visies!


Bepaald gedrag is in hun grondvorm aanwezig: Vb. huilen als je pijn
hebt. Maar een samenleving kan wijzigingen van dat gedrag
veroorzaken: Vb. niet geeuwen in de klas ook al is het saai.

Er zijn ook universele gedragspatronen die bij iedereen hetzelfde zijn


en zijn aangeboren. Vb. dove en blinde kinderen uitten op dezelfde
manier blijdschap en ze hebben het nooit kunnen zien of horen bij
een ander.

1.1Wat is lichaamstaal?
Mehrabian ontdekte dat lichaamstaal 3 klassen van gevoelens
uitdrukt:
– Responsiveness: Hoe reageren anderen op jou? Negeren? Of
erkennen?
– Dominance: Hoe stel jij de op tegenover de ander? Een
dominante houding? Of afhankelijk van de ander?
– Immediacy: Welke afstand neem je aan tegenover de ander?
Toenadering en dus genegenheid? Of grote afstand en dus
afkeer?

Kleding, gezichtsuitdrukkingen, gebaren, lichaamshouding, klank van


de stem, aanrakingen, …
 70% met lichaamstaal!!

Incongruentie = als woordentaal de lichaamstaal tegenspreekt: Vb. Hoe


gaat het? Goed! Maar de stem is zacht en de toon is flauw!

1.1.1 Analoge en digitale communicatie

-Analoge communicatie: Zonder taal, dus met gebaren en lichaamstaal.


Deze taal is beelden. Ze is duidelijk maar kan wel verschillen van context.
Vb. Tranen van geluk of verdriet. Maar niet voor alles een gebaar: Vb. in
het verleden of de toekomst, als… dan… En soms laten deze gebaren
ongewild een indruk achter. Vb. je zegt niet tegen iemand dat je veel geld
hebt, maar je toont het wel door merkkledij, juwelen, auto, …

-Digitale Communicatie: Spreken met woorden. Het moeilijke aan digitale


communicatie is dat het aangeleerd moet worden, anders wordt het niet
begrepen. Digitale taal is ook minder toepasselijk om te gebruiken bij het
uiten van gevoelens en relaties. Het wil ook niet zeggen dat omdat je
woorden kan gebruiken, dat je ze makkelijk vindt!

1.1.2 Communicatie & metacommunicatie

°Inhoudsniveau: letterlijke betekenis van de woorden (zoals de zakelijke


inhoud).

°Betrekkingsniveau: hoe de zender tegenover de boodschap en de


ontvanger staat (zoals de expressieve, relationele en appellerende kanten
van de boodschap).
°Metacommunicatie: geeft de bedoeling van de zender weer. Vaak ligt wat
je van de ander wil verscholen en wordt die niet met woorden maar met
een omweg verteld. Omdat mensen bang zijn voor de reactie, zich
schamen, niet makkelijk over gevoelens kunnen praten, wordt hun
bedoeling toch door de toon in de stem, de blik in de ogen, … verklapt.

 Metacommunicatie kan ook bij geschreven boodschappen!! Bv.


Zwierig lettertype, schreeuwerige koppen of gehaast handschrift, …

1.1.1 Functies van lichaamstaal

-Metacommunicatie: (gaat de comm. beïnvloeden) kan niet achterwege


gelaten worden! Zegt iets over hoe jij je voelt als zender en wat jij van de
ander wilt d.m.v. non-verbale taal, vaak onbewust.

-Aanvullen van de boodschap: gebaren en bewegingen kunnen een


boodschap illustreren. Vb. kind dat aantoont hoe groot de school is.

-Versterken van de boodschap: (ng een trap hoger)gebaren en


bewegingen kunnen een boodschap onderstrepen, maar gebeurt vaak
door de stem.

-Vervangen van de boodschap: Soms worden woorden volledig vervangen


door gebaren. Vb. verkeersagent, voetbalcoach, … Bv. Filmpje
felefoongesprek of foto man, hande id haren

-Suggereren van intimiteit: Via lichaamstaal wordt vaak een zekere


vertrouwelijkheid uitgedrukt. Vb. een knipoogje, man slaat arm rond de
middel van vrouw, vrouw plukt pluisje van de kraag van man: ze maken
onbewust duidelijk dat ze van elkaar zijn.

-Interactiemanagement: Met je lichaamstaal controleer je of regel je het


verloop van het gesprek. Vb. je vinger opsteken als je iets wil zeggen,
achteruit leunen als je niet in het gesprek wil deelnemen, de ander de
beurt geven door hem/haar aan te kijken, … (het geloof vh gesprek het
ritme aangeven dmv je handen)

-Terugkoppeling of feedback: Als je praat, krijg je van de luisteraars


feedback, vaak door lichaamstaal. Vb. geknik, gegeeuw, …

1.2De woordentaal als informatiedrager


1.2.1 Taal is maar een instrument

Taal wordt gebruikt om informatie uit te wisselen en je kan zo gedachten


van anderen te weten komen. Maar daardoor kan je ook onterecht een
houding van vanzelfsprekendheid aannemen. Vb. het woordje is: het duidt
op objectiviteit, zekerheid en blijvendheid. Terwijl in de zin: ‘het blad is
groen.’ deze suggesties niet overeenkomen met de werkelijkheid.

1.2.2 Taal is een ordenend systeem


(kern van de zaak)
In elke cultuur hebben mensen te maken met verschillende zaken
waar ze meer of minder aandacht aan schenken, wat leidt tot een
verfijning van de woordenschat.

Linguïstische relativiteit: de verfijning van de woordenschat: Vb. in


het Frans une rivière et une fleuve, terwijl in het Engels enkel River
wordt gebruikt.

1.2.3 Sociale aspecten van taal

De Saussure, F. maakte een onderscheid tussen la parole et la


langue:
– La langue: het gestructureerd taalsysteem, de code, de
grammatica, de woordenschat, … Vb. &
– La parole: de manier waarop la langue gebruikt wordt. Vb.
Amperzand

Taalgemeenschap/Speech of community: mensen die zich d.m.v. het


taalgebruik van anderen onderscheiden, vaak is dit territoriaal
gebonden. Vb. vakjargon van een beroep, dialecten, een
internationale taalgemeenschap, …

1.1.1 Taal heeft verschillende functies

– Informatieve: het gaat vaak om uitwisselingen van feiten of


waarnemingen ALS ze geen elementen van beoordeling,
interpretatie, of conclusie bevatten! Vb. Hij leefde van 1927 tot
2003.
– Sociale: Deze communicatie voorkomt dat er stiltes vallen. Het
maakt niet ui waarover en of er goed geluisterd wordt, het is een
gezamenlijke activiteit. Vb. zeuren over lectoren. Deze vorm van
communicatie dient dus ook om relaties te bevestigen: Vb.
iemand begroeten, maakt duidelijk dat je elkaar kent. Taal kan
ook een wij/zij-gevoel creëren waardoor ze zich verbonden voelen
met elkaar. Vb. speech communities.
– Directieve: Deze communicatie gebruikt je om het gedrag, het
doen, denken en laten van iemand te beïnvloeden in de
toekomst. Vb. “Kom eens hier!” of “Dat doe je niet!”
– Affectieve: Deze functie wordt gebruikt om een gevoelstoestand
op te roepen zodat er een bepaalde sfeer hangt. Het effect hangt
dan af van de emotie: Vb. kippenvel bij een griezelverhaal, tranen
bij een liefdesverhaal, …
– Ontlading: Als je iets hebt meegemaakt, kan je je emoties uiten
om er afstand van te nemen. Vb. vloeken

Deel 3: H2: Interculturele communicatie

2.1 Cultuur & Communicatie Bv. Borat

Cultuur is de collectieve programmering die de leden van een groep of


categorie mensen onderscheidt van die van anderen(= hofstede).
Cultuur komt van het Latijnse cultura wat verzorging,bewerking
betekende. Het verwijst dus naar het proces of de activiteit waardoor de
natuurlijk vermenselijkt wordt.

Volgens Dekeyser en Dhont 2 manieren:

– Materiële vermenselijking: beeldhouwkunst, huizen, … (alles wat


we produceren)
– Immateriële vermenselijking: waarden en normen, rollen,
verwachtingen, … (onze gedachten)

In de ruime zin wordt cultuur beschreven als:

‘het proces vh bewoonbaar maken van de wereld door de mensen.’

Julian Huxley onderscheidt:


- menifacts: religie, taal, traditie, kunst. Abstract, maar geven aanleiding
tot discussie. Bv. Jezus, kruisafneming. Je moet enige voorkennis
hebben,vr/h te begrijpen.
- sociofacts: relatieregels tss individuen v/e bepaalde groep. Bv zondag
pistolekes, bepaalde gewoontes, traditie.
- artefacts: kleding, architectuur.. de materiële uittingen v/e cultuur en
weerspiegeld de graad vn techologie en de relatie tss de mens en zijn
leefmilieu. Bv Harrods, grootse shoppingcenter, Alles wat je wil kopen, kan
daar gebeuren!

In enge zin: (Frese)

‘Cultuur wordt beperkt tot beschaving en hoogstaande normen en


waarden, inclusief godsdienst, kunsten en wetenschappen die aan dit
beschavingsproces uitdrukking geven.’

2.2 Wederzijdse beïnvloeding


Communicatie is een voorwaarde om tot cultuur te komen en het is
tegelijk ook een onderdeel ervan. Cultuur wordt generaties lang
overgedragen en heeft communicatie nodig om verandering aan te
brengen. Unieke communicatiestijlen ontwikkelen zich ook als onderdeel
van de cultuur. Vb. in Nieuw-Zeeland mogen de vrouwen tot 6 maand na
de sterfte van hun man, niet praten. Vb. bij de dokter geven we een
toestand van ons lichaam als hij vraagt hoe het met ons gaat, terwijl bij
een vriend er een ander antwoord volgt!

2.3 Cultureel imperialisme


Dit begrip doet vaak denken aan: Mc Donaldisering,
veramerikanisering, …

 Een beschaving gelooft dat er maar één is zoals zij en dat zij
superieur is aan de anderen.
 In de geschiedenis werden zwakke samenlevingen door machtige
samenlevingen overheerst, vaak door militaire, economische of
politieke macht, maar ook door communicatie!

2.3 Cultureel fundamentalisme


 Als de essenties en eigenheid van de cultuur als politiek
mobiliserend middel gebruikt wordt. De cultuur zelf geeft antwoord
op de levensvragen dus fungeert as bron van zingeving. Anderen
worden uit dit culturele gestel gehouden omdat ze niet dezelfde
wortels hebben.
 Dit kan leiden tot extreemrechtse bewegingen!!

2.3 Modaliteiten van interculturele communicatie

Cultuur ontstaan ook in kleine groepen, in je gezin heb je tradities,


waarden en normen die worden overgedragen op de kinderen, maar
ook het reizen en zeilen van bepaalde activiteiten. Als je met iemand
gaat samenwonen kunnen al die ‘brokjes’ uit je gezinscultuur leiden
tot heel wat onbegrip en ruzie.

Intercultureel: communicatie tussen verschillende culturen. Vb.


mensen die uit verschillende gezinnen komen.

Intracultureel: communicatie tussen personen van eenzelfde cultuur.


Vb. gezinsleden.

Interraciaal: communicatie tussen personen van een andere


huidskleur. Vb. blanken
Internationaal: communicatie tussen personen van eenzelfde volk of
land. Vb. Belgen

 Interculturele communicatie is NIET noodzakelijk gelijk aan


interraciale of internationale communicatie!! Het kan wel want vaak
hebben mensen met verschillende huidskleuren of vanuit andere
landen een andere cultuur. MAAR ook tussen mensen met eenzelfde
huidskleur of inwoners van eenzelfde land kunnen culturele
verschillen zijn. (Vb. gezinscultuur!)

Etnocentrisme: het bestempelen van de eigen cultuur als beste.


Maar dit impliceert ook dat je je ras en vaderland als middelpunt van
de wereld beschouwd.

2.3 Dimensies van heterogeniteit


2.3.1 Stuart Hall
– Ongelijke sociale posities van cultuurvormen hebben te maken
met de verhouding tussen verschillende kapitaalsoorten. Die
ongelijkheid resulteert in diverse levensstijlen en sociale
praktijken. Hierdoor is er een garantie voor een grote
verscheidenheid aan materiële en immateriële artefacten.
– Over deze artefacten kan de media op verschillende manieren
rapporteren: eerst en vooral er niets over zeggen: EXCLUSIE. Of
er iets goed of slechts over melden: POSITIEVE OF NEGATIEVE
INCLUSIE. Wat en op welke manier de media rapporteert over
culturen heeft een effect op de aanvaarding in die samenleving
van die welbepaalde cultuur.

2.3.1 Sarbaugh
– Coderingssystemen: om met mensen van een andere cultuur te
praten, moet je al hun taalcodes en ook de non-verbale gebruiken
kennen.
– Normen & waarden: het verschil van waarden en normen, zorgt
vaak voor een groot verschil tussen culturen. Als je de waarden
en normen van een ander niet kent, vergroot je de heterogeniteit
onderling.
– Gedrag en rolpatronen: Dit geeft een verwachting weer van het
gedrag in een bepaalde situatie. Als de mensen de verschillen in
rolgedrag niet kennen, is de heterogeniteit het grootst.
– Wereldvisie: Culturen verschillen hard van elkaar in wat ze zien
als het doel en de aard van het leven en hoe hun relatie is met de
kosmos. Sommigen geloven in vooruitgang en ontwikkeling
terwijl anderen zich aan het traditionele vasthouden.
– De relatie tussen de deelnemers: Relaties bepalen het
vertrouwen in elkaar en dat heeft tot gevolg of je al dan niet de
relatie wil behouden. Dit hangt af of die gevoelens positief of
negatief zijn, of je denkt dat je iets met de ander kan delen en of
je gelijk staat in de relatie. Deze drie aspecten gaan vaak
gepaard met etnische en racistische vooroordelen waardoor een
dus geen of een slechte relatie ontstaat tussen groepen en
mensen.
– De waargenomen bedoeling: Mensen zeggen niet makkelijk wat
ze willen, je leid het af van hun gedrag. Naarmate de
heterogeniteit groter is, wordt het moeilijker om het gedrag te
beoordelen, laat staan dat je het al begrijpt.

Besluit: p. 157-158: lezen

S-ar putea să vă placă și